Grammatica thema 1

• Duits
• Middelbare school
• vmbo
• Leerjaar 1

Persoonlijke voornaamwoorden

persoonlijke voornaamwoorden

ik = ich                                 wij = wir

jij = du                                  jullie = ihr

hij = er                                  zij = sie

zij = sie                                 u = Sie

het = es

                                      

ik

Jij

het

zij (1 persoon)

het

Wij

zij (2 of meer personen)

Jullie

U

ich

du

er

sie

es

Sie

sie

wir

ihr

jullie

1. er
2. es
3. ihr
4. wir

jij

1. ich
2. du
3. er
4. sie

u

1. er
2. sie
3. es
4. Sie

het

1. er
2. sie
3. es
4. Sie

zij

1. wir
2. Sie
3. sie
4. du

wij

1. ihr
2. wir
3. sie
4. du

Getallen t/m 20

Schrijf het volgende getal
voluit in het Duits:
"2"

Schrijf het volgende getal
voluit in het Duits:
"6"

Schrijf het volgende getal
voluit in het Duits:
"9"

Schrijf het volgende getal
voluit in het Duits:
"10"

zwölf
Vertaal naar een cijfer. bijvoorbeeld: 1

fünfzehn
Vertaal naar een cijfer

siebzehn
Vertaal naar een cijfer

neunzehn
Vertaal naar een cijfer

hoe schrijf je 1 in het Duits? 

hoe schrijf je 16 in het Duits? 

hoe schrijf je 11 in het Duits? 

hoe schrijf je 17 in het Duits? 

Welche Zahl hörst du?

1. 14
2. 16
3. 13
4. 12

Welche Zahl hörst du?

1. 8
2. 9
3. 19
4. 2

Welche Zahl hörst du?

1. 11
2. 16
3. 20
4. 21

Welche Zahl hörst du?

1. 20
2. 16
3. 21
4. 28

Wat betekent ''was''?

1. waar
2. wie
3. wanneer
4. wat

Wat betekent het Duitse woordje "wie"?

1. waar
2. wie
3. wanneer
4. hoe

Wat betekent wer?

1. wie
2. hoe
3. wat
4. waar

________ kommst du morgen? Um halb 10

1. wer
2. wie
3. wann
4. woher

_______ heißt du?

1. was
2. wie
3. wo
4. wann

______ kommst du? Freitag

1. wer
2. wie
3. was
4. wann

…….. Oma

1. der
2. die
3. das

...... Vater

1. der
2. die
3. das

.... Buch

1. der
2. die
3. das

............. Kind

1. der
2. die
3. das

............. Mädchen

1. der
2. die
3. das

...... Großeltern

1. der
2. die
3. das

.......... Onkel

1. der
2. die
3. das

.......... Tante

1. der
2. die
3. das

............. Kinder

1. der
2. die
3. das

........... Fest

1. der
2. die
3. das

Noteer de regels van DER/DIE/DAS
DER: als..
DIE: als..
DAS: als..