les 7

Opgave 1.19a
Voor 750 CHF betaalt Frank: 700/0,9941 = € 704,15
De transactiekosten zijn 1,2% van 704,15 = € 8,45
Totaal betaald Frank dus 704,15+8,45 = € 712,60
b Voor 105 CHF krijgt Frank: 105/1,1908 = € 88,18
De transactiekosten zijn 1,2% van 88,18 = € 1,06
Frank krijgt dus terug 88,18-1,06 = € 87,12
Bij chartale omwisseling moeten de munten en bankbiljetten maar net voorradig zijn, en de bank moet ook weer van het andere geld zien af te komen.
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 34 diapositives, avec diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Opgave 1.19a
Voor 750 CHF betaalt Frank: 700/0,9941 = € 704,15
De transactiekosten zijn 1,2% van 704,15 = € 8,45
Totaal betaald Frank dus 704,15+8,45 = € 712,60
b Voor 105 CHF krijgt Frank: 105/1,1908 = € 88,18
De transactiekosten zijn 1,2% van 88,18 = € 1,06
Frank krijgt dus terug 88,18-1,06 = € 87,12
Bij chartale omwisseling moeten de munten en bankbiljetten maar net voorradig zijn, en de bank moet ook weer van het andere geld zien af te komen.

Slide 1 - Diapositive

Opgave 1.19d
De handelaar betaalde voor 100.000 CHF 100000/1,08350 = 
€ 92.293,49 
e De handelaar krijgt betaald: 150000/1,46550 = € 102.354,15 
De winst op de partij horloges is dus 102354,15-92293,49 = 
€ 10.060,66




Slide 2 - Diapositive

LEER              EN

Slide 3 - Diapositive

  • Ik weet welke soorten geld er zijn
  • Ik weet wat directe ruil is en kan daar drie voorbeelden van geven
  • Ik weet wat indirecte ruil is en kan daar drie voorbeelden van geven
  • Ik weet wat chartaal geld is en kan daar drie voorbeelden van geven
  • Ik weet wat giraal geld is en kan daar drie voorbeelden van geven
  • Ik weet de drie functies van geld
  • Ik weet vier manieren om te betalen aan de kassa
  • Ik weet vijf manieren voor thuisbankieren
  • Ik weet vier voorbeelden van buitenlandse valuta
  • Ik weet wat een wisselkoers is
  • Ik kan uitrekenen hoeveel het kost om buitenlands geld te kopen
  • Ik kan uitrekenen hoeveel het kost om buitenlands geld te verkopen
  • Ik weet hoe ik de transactiekosten kan berekenen
  • Ik weet wie de transactiekosten moet betalen


LEER              EN

Slide 4 - Diapositive

  • Ik weet wat oneindige behoeften zijn 
  • Ik weet welke 4 productiemiddelen er zijn 
  • Ik weet wat productiecapaciteit is 
  • Ik weet wat schaarste (bij economie) is en weet welke goederen schaars zijn 
  • Ik weet wat vrije goederen zijn, en ken 4 voorbeelden 
  • Ik weet wat prioriteiten stellen is 
  • Ik weet het verschil tussen schaars en zeldzaam 
  • Ik weet wat welvaart in ruime zin is en welvaart in enge zin
  • Ik weet wat koopkracht (van het inkomen) is 
  • Ik weet wat het nationaal inkomen is en hoe je dit berekend 
  • Ik weet waarom er welvaartverschillen zijn tussen landen 
  • Ik weet wat de levensduurverwachtig is 
  • Ik weet wat de gemiddelde opleidingsduur is 
  • Ik weet wat de Human Development Index (HDI) is
  • Ik weet wat welzijn is 


LEER              EN

Slide 5 - Diapositive

  • Ik weet wat consumeren is
  • Ik weet wat niet-duurzame consumptiegoederen zijn, en ken vijf voorbeelden
  • Ik weet wat duurzame consumptiegoederen zijn, en ken vijf voorbeelden
  • Ik weet het verschil tussen een gebruiksgoed en een verbruiksgoed
  • Ik weet waar de afkorting CBS voor staat
  • Ik kan iets uitdrukken in procenten
  • Ik weet wat een perunage is en kan ermee rekenen 
  • Ik weet wat een promille is en kan ermee rekenen 
  • Ik kan een stijging of daling in procenten uitrekenen
  • Ik weet wat koopgedrag is en weet 5 dingen waar dit van kan afhangen 
  • Ik weet het verschil tussen gezinsconsumptie en overheidsconsumptie
  • Ik kan rekenen met grote getallen
LEER              EN

Slide 6 - Diapositive

  • Ik weet wat een behoefte is
  • Ik weet wat primaire producten zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat secundaire producten zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat goederen zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat diensten zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat een gemiddelde is en hoe je dit uitrekent
  • Ik weet hoe ik bedragen en getallen moet afronden
  • Ik weet dat 1 jaar 4 kwartalen, 12 maanden, 52 weken en 365 dagen heeft 
  • Ik kan bedragen van maand naar week omrekenen 
  • Ik kan bedragen van week naar maand omrekenen 
  • Ik kan bedragen van de ene periode naar een andere periode omrekenen 
LEER              EN

Slide 7 - Diapositive

§1.5 Economie thuis en recht
huiswerk: leren aant.1.5 tot blz 37
               maken 1.21+1.22 (blz 40)
recht
  • consumentenorganisaties
  • overheid
  • schenk- en erfrecht

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Vidéo

  • bemiddelen tussen koper en verkoper
  • waarschuwen misleidende reclame/aanbiedingen
  • de Consumentengids (o.a vergelijkend waren onderzoek)
  • lobbyen in de politiek over misstanden
Consumentenbond

Slide 10 - Diapositive

Overheid beschermt de consument
Colportagewet,
tegen agressieve verkoopmethoden
Bedenktijd 
Prijzenwet,
tegen oneerlijke handelsprijzen

Slide 11 - Diapositive

Black friday

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

koopbereid
- nu in actie komen, anders geen voordeel
- dopamine aan maken;  gelukshormoon

Slide 14 - Diapositive

voorkomen
- betaalsysteem: Adyen of Mollie
- Ideal 
- taalfouten 
- reviews checken 
- website checken bij Mijn politie.nl
- paar dagen nadenken
- ergens anders op focussen      

Slide 15 - Diapositive

Koopovereenkomst
  • als consument iets koopt bij een verkoper (winkel of online)   consumentenkoop.
  • een mondelinge of schriftelijke afspraak tussen jou en de verkoper die voor allebei rechten en plichten met zich meebrengt.
verkoper: 
recht op betaling
plicht om een deugdelijk product te leveren
koper: recht op een deugdelijk product en garantie
en verplicht te betalen

Slide 16 - Diapositive

Juridische regeling relatie
                                 -1. Huwelijk
                                 -2. Geregistreerd partnerschap
                                 -3. Samenlevingsovereenkomst
                                 -4. Gewoon samenwonen
gemeenschap van goederen of huwelijkse voorwaarden
echtscheiding
scheiding van tafel en bed
ontbinden na tafel en bed
met of zonder voorwaarden
niets wettelijks geregeld, maar zelf
Testament
bij notaris vastgelegd om de nalatenschap anders te verdelen

Slide 17 - Diapositive

1. huwelijk
- ja zeggen
- beperkte gemeenschap van goederen
    * gezamenlijke bezittingen + schulden 
      voor huwelijk vallen in de gemeenschap
    * niet gezamenlijke bezittingen en schulden niet
      ( prive)
-  mag huwelijkse voorwaarden afspreken (notaris)
    * geen gemeenschappelijk vermogen: elk brengt
      een deel in 

Slide 18 - Diapositive

Erven

erflater = overledene  
Erfgenamen = hebben recht op (deel) van de nalatenschap
* echtgenoot en/of kinderen
* ouders en/of broers en zussen en/of neefjes en nichtjes
* grootouders en/of ooms en tantes

 

Slide 19 - Diapositive

echtscheiding: bij duurrzame ontwrichting relatie
verdeling:
- bij gemeenschap van goederen 50/50
- huwelijkse voorwaarden= volgens afspraken

afspraken maken over zorg kinderen en spullen

eventueel naar de rechter



Slide 20 - Diapositive

2+ 3 partnerschapsvoorwaarden

- samenlevingsovereenkomst 
- erkenning kinderen zelf regelen

3. gewoon samenwonen zonder regelingen
- wie erft?
- wie krijgt wat bij scheiding?

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Vidéo

wie erft?
-  langstlevende partner (helft +kinderen +1)
-  kinderen (kinderen kunnen deel pas opeisen als
                       langstlevende overleden is)
- indien geen partner en kinderen :
    1. ouders
    2. broers/zussen
    3. neven/nichten (kinderen broer/zus)
    4. grootouders, hun kleinkinderen, neven en nichten, ooms/tantes
  

Slide 23 - Diapositive

Opdrachten

Slide 24 - Diapositive

Opgave 1.21a   
4: de betaling is niet het belangrijkste, de koop is gesloten.
b Eigenaar wordt je nadat je de beschikking hebt over het product, dus 15 november.
c 1: juist
2: onjuist
3: juist
4: juist
5: onjuist (bijvoorbeeld bij schulden)

Slide 25 - Diapositive

Opgave 1.22a 
Bij beste koop kijken ze ook naar de prijs/kwaliteitsverhouding. 
b Nee, want het goedkoopste apparaat scoort hoger dan menig duurder koffiezetapparaat.
c Die van 6 kosten per 10: 1,59/6 x10 = € 2,65. Het doosje van 10 is dus voordeliger (2,65-2,19) € 0,46
d Per 100 gram kosten ze: 0,99/250 x100 = € 0,396
2,04/500 x100 = € 0,408
2,49/600 x100 = € 0,415
Bij supermarkt Lida is de margarine dus het goedkoopst.

Slide 26 - Diapositive

Opgave 1.23a 
Het handgeschreven blaadje is niet rechtsgeldig.
b bij gewoon samenwonen vallen bezittingen niet automatisch en een gemeenschap.
c Het gezamenlijk vermogen is 400.000+60.00030.000+20.000-200.000 = € 310.000,-
d Kai en elk kind heeft recht op eenvierde deel van de helft.
Dit is 155.000/4 = € 38.750,-

Slide 27 - Diapositive

Opgave 1.23e 
Vrijgesteld is € 20.209,- dus belasting moet betaald worden over38.750-20209 = € 18.541,- het percentage is 10% er moet dus € 1.854,10 aan belasting worden betaald per kind.
f Kai moet dit voor 3 kinderen betalen dus 1.854,1x3 = € 5.562,30
Zelf hoeft hij geen erfbelasting te betalen.


Slide 28 - Diapositive

Opgave 1.24a Voor duurdere studies kan eenmalig € 53.176,- belastingvrij worden geschonken.
b Met een vermogen van € 900.000,- is belastingvrij 2x20.209 = € 40.418,- er moet dus 20% belasting betaald worden over 
€ 859.582,- dit is € 171.916,40 Het klopt dus wat Theresa zegt!
c 40x5.320 = € 212.800 en 2x53.176 = € 106.352
Dit is bij elkaar € 319.152
Belasting zou dan zijn 20% van 900.000-319.152-40.418 =
20% van 540.340 = € 108.086.
171.916,40-108.086 = € 63.830,40 Theresa heeft dus gelijk.

Slide 29 - Diapositive

Opgave 1.24d
Als Theresa niet op huwelijkse voorwaarden trouwt dan zou haar erfenis als ze komt te overlijden ook gedeeld moeten worden met haar nieuwe partner. Voor haar kinderen zou er dan minder te erven zijn.

Slide 30 - Diapositive

Opgave 1.25a
Bij trouwen of geregistreerd partnerschap zijn een aantal dingen vanzelf geregeld (het kind hoeft niet erkent te worden door de vader, de nalatenschap is duidelijk) 
b Bij een huwelijk hoeft er geen notaris aan te pas te komen, bij een geregistreerd partnerschap wel.
c Imke heeft misschien veel vermogen zelf en/of heeft Stephen wel schulden.





Slide 31 - Diapositive

Opgave 1.25d 
Als Imke het geld krijgt moet er 10% over 8.500-5.320 belasting betaald te worden, dit is € 318,-
Als Tom het geld krijgt moet er 18% over 8.500-2.129 belasting betaald te worden, dit is € 1.146,78.
Voor Imke is het dus voordeliger als het geld naar Imke gaat.
e Schenkbelasting kan voorkomen worden door elk jaar een deel belastingvrij te schenken en eenmalig een groot bedrag belastingvrij te schenken.

Slide 32 - Diapositive

LEER              EN

Slide 33 - Diapositive

  • Ik weet wat consumentenorganisaties zijn, ik ken er vijf en ik weet waarom ze er zijn
  • Ik weet wat een vergelijkend warenonderzoek is
  • Ik weet waarom de overheid consumenten beschermt
  • Ik weet waarom de Colportagewet er is
  • Ik weet waarom de Prijzenwet er is
  • Ik weet wanneer een koopovereenkomst is gesloten
  • Ik ken de rechten en plichten van zowel de koper als wel de verkoper
  • Ik weet wat er met een deugdelijk product wordt bedoelt
  • Ik weet welke vier samenlevingsvormen er zijn en wat deze inhouden
  • Ik ken de juridische gevolgen van de verschillende samenlevingsvormen
  • Ik weet wat in gemeenschap van goederen en huwelijkse voorwaarden is 
  • Ik ken de verschillen tussen echtscheiding en scheiding van tafel en bed
  • Ik ken de juridische regeling erven en het versterfrecht
  • Ik kan een wettelijke verdeling uitrekenen
  • Ik kan de erfbelasting berekenen bij een schenking of erfenis


LEER              EN

Slide 34 - Diapositive