Stijl week 41_3F

Stijl
Week 41


Leerjaar 2
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Stijl
Week 41


Leerjaar 2

Slide 1 - Diapositive

Wat weet je al?
We testen eerst je kennis!

Slide 2 - Diapositive

Wat hoort op de lege plek?
Een koe is groter _ een kip.
A
als
B
dan

Slide 3 - Quiz

Wat hoort er op de lege plek?
_ waren vandaag te laat.
A
Zij
B
Hun

Slide 4 - Quiz

Lesdoelen
Aan het einde van de les:
- Weet je wanneer je als gebruikt en wanneer je dan gebruikt.
- Weet je wanneer je kiest voor die, dat, dit, deze, wat of wie.

Slide 5 - Diapositive

Als - dan
Als en dan gebruik je bij vergelijkingen.
Bij gelijkheid gebruik je als, bij ongelijkheid gebruik je dan.

Voorbeeld:
Eva is net zo groot als Anna.
Tom is groter dan Stefan.

Slide 6 - Diapositive

Wat hoort er op de lege plek?
Het wordt morgen kouder _ vandaag.

Slide 7 - Question ouverte

Die - dat
Naar een de-woord verwijs je met die.
Naar een het-woord verwijs je met dat.

Voorbeeld:
De hond die altijd blaft.
Het paard dat in de wei staat.

Slide 8 - Diapositive

Deze - dit
Naar een de-woord verwijs je met deze.
Naar een het-woord verwijs je met dit.

Voorbeeld:
Deze fiets staat in de weg.
Dit meisje is erg knap. 

Slide 9 - Diapositive

Dus...
Die en deze horen bij een de-woord.
Dat en dit horen bij een het-woord.

Slide 10 - Diapositive

Wat hoort op de lege plek?
Het boek _ ik moest lezen was erg leuk.
A
die
B
dat

Slide 11 - Quiz

Het meisje .... een ijsje kocht.
A
die
B
dat

Slide 12 - Quiz

De jongen .... ik zag.
A
die
B
wie
C
wat
D
dat

Slide 13 - Quiz

Dat - wat
Wat gebruik je in de volgende gevallen:
1. Bij een overtreffende trap
- Dit cijfer is het beste wat ik ooit heb gehaald!
2. Wanneer je terugverwijst naar een hele zin
- Ik ben van mijn fiets gevallen, wat erg veel pijn deed.
3. Wanneer je verwijst naar iets, niets of alles
- Slagen is iets wat ik graag wil.

Slide 14 - Diapositive

Die - wie
Wie kan alleen naar mensen verwijzen. 
- Soms kun je die vervangen door wie, dit kan als het een meewerkend voorwerp is. Je controleert of iets een meewerkend voorwerp is, door 'aan' of 'voor' voor wie te zetten.
- Als er 'aan' of 'voor' staat, is alleen wie goed en die fout.
Voorbeeld:
De serveerster die/wie we een fooi geven, is erg vriendelijk.
De serveerster aan wie we een fooi geven, is erg vriendelijk.

Slide 15 - Diapositive

Vul in: Is dat alles ... we nodig hebben?
A
dat
B
wat
C
die
D
wie

Slide 16 - Quiz




Dat is het enige ... ik nooit zou doen: party drugs gebruiken.
A
wat
B
dat
C
die
D
wie

Slide 17 - Quiz



Het meisje ... daar staat,
is wel een echte festivalganger.
A
wat
B
dat
C
die
D
wie

Slide 18 - Quiz

Het beeldscherm ... jij wilt kopen, vind ik erg mooi.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 19 - Quiz

Het schilderij.... je hebt opgehangen hangt scheef.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 20 - Quiz

Raften is het engste en spectaculairste .... ik ooit heb gedaan.
A
dat
B
die
C
wie
D
wat

Slide 21 - Quiz

De gewonde hond...... ik vond, jankte heel zielig
A
dat
B
die
C
wie
D
wat

Slide 22 - Quiz

Ken je de man … daar woont
A
die
B
wie
C
wat
D
dat

Slide 23 - Quiz

We hebben een zusje gekregen, ... we erg leuk vinden.
A
die
B
dat
C
wat
D
wie

Slide 24 - Quiz

En de vrouw ... naast haar loopt, is haar moeder.
A
wie
B
die
C
dat
D
wat

Slide 25 - Quiz

Weten jullie al ... de beste kandidaat is?
A
wie
B
die
C
wat
D
dat

Slide 26 - Quiz

Een leerling .... slim is, maakt een planning
A
wie
B
die
C
dat
D
wat

Slide 27 - Quiz

Morgen komt de Sint, ..... ik altijd spannend vind.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 28 - Quiz

Hij eet vaak patat, ... niet goed voor zijn lijn is.
A
die
B
dat
C
wat
D
wie

Slide 29 - Quiz

Vul in: Iets ... ik niet begrijp, is dat je je daar druk over maakt.
A
dat
B
wat
C
die
D
wie

Slide 30 - Quiz

Oefenen
Op Starttaal online maak je de opdrachten over stijl.

- spelling Starttaal online > aaneenschrijven en tussenklanken
- stijlkwesties Starttaal online > als/dan, die/dat – dit/deze – dat/wat – die/wie

Slide 31 - Diapositive