Stijl 3F die-dat-wat

De jongen .... ik zag.
A
die
B
wie
C
wat
D
dat
1 / 27
suivant
Slide 1: Quiz
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

De jongen .... ik zag.
A
die
B
wie
C
wat
D
dat

Slide 1 - Quiz

die / dat
 
Anja is een meisje dat leuk kan dansen. (het meisje, dus dat)

Ik zit in een bus die erg slingert. (de bus, dus die)

Er staan hier huizen die bijna instorten. (de huizen, dus die)
Soms kun je aan 'die' of 'dat' zien, welk woord uit het andere deel van de zin bedoeld wordt:
Er zit een gat in mijn broek die ik al jaren heb. (de broek, dus die)
Er zit een gat in mijn broek dat groter wordt. (het gat wordt groter, dus dat)

Slide 2 - Diapositive

Wat
'Wat’ gebruik je: 
1. bij een overtreffende trap: Het mooiste wat ik ooit gezien heb.
2. wanneer je terugverwijst naar de hele zin: Rick heeft de wedstrijd verloren, wat hij heel vervelend vindt.
3. wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord: Alles wat net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren.
 

Slide 3 - Diapositive

die / wie
Je kunt 'die' soms ook vervangen door 'wie'. Dat geldt alleen als het woord verwijst naar een persoon, en als het woord meewerkend voorwerp is. In zulke gevallen is 'wie' iets netter, maar het is niet verplicht.
Deze twee zinnen kunnen dus allebei:
De serveerster die we een fooi geven, is erg vriendelijk.
De serveerster wie we een fooi geven, is erg vriendelijk.
Als er een voorzetsel bij komt, is alleen wie nog goed:
De serveerster aan wie we een fooi geven, is erg vriendelijk. 

Slide 4 - Diapositive

Het meisje .... een ijsje kocht.
A
die
B
dat
C
wat
D
wie

Slide 5 - Quiz

Is dat alles ... we nodig hebben?
A
dat
B
wat
C
die
D
wie

Slide 6 - Quiz




Dat is het enige ... ik nooit zou doen: party drugs gebruiken.
A
wat
B
dat
C
die
D
wie

Slide 7 - Quiz



Het meisje ... daar staat,
is wel een echte festivalganger.
A
wat
B
dat
C
die
D
wie

Slide 8 - Quiz

Het beeldscherm ... jij wilt kopen, vind ik erg mooi.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 9 - Quiz

Ik zie, ik zie ... jij niet ziet.
A
dat
B
wat
C
die
D
wie

Slide 10 - Quiz

Het schilderij.... je hebt opgehangen hangt scheef.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 11 - Quiz

Raften is het engste en spectaculairste .... ik ooit heb gedaan.
A
dat
B
die
C
wie
D
wat

Slide 12 - Quiz

De gewonde hond...... ik vond, jankte heel zielig
A
dat
B
die
C
wie
D
wat

Slide 13 - Quiz

Ken je de man … daar woont
A
die
B
wie
C
wat
D
dat

Slide 14 - Quiz

We hebben een zusje gekregen, ... we erg leuk vinden.
A
die
B
dat
C
wat
D
wie

Slide 15 - Quiz

En de vrouw ... naast haar loopt, is haar moeder.
A
wie
B
die
C
dat
D
wat

Slide 16 - Quiz

Weten jullie al ... de beste kandidaat is?
A
wie
B
die
C
wat
D
dat

Slide 17 - Quiz

Een leerling .... slim is, maakt een planning
A
wie
B
die
C
dat
D
wat

Slide 18 - Quiz

Morgen komt de Sint, ..... ik altijd spannend vind.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 19 - Quiz

..... niet horen wil, moet maar voelen.
A
dat
B
die
C
wie
D
wat

Slide 20 - Quiz

Hij eet vaak patat, ... niet goed voor zijn lijn is.
A
die
B
dat
C
wat
D
wie

Slide 21 - Quiz

Iets ... ik niet begrijp, is dat je je daar druk over maakt.
A
dat
B
wat
C
die
D
wie

Slide 22 - Quiz

Hij gaf mij een groot cadeau ... ik erg mooi vind.
A
wat
B
wie
C
die
D
dat

Slide 23 - Quiz

Het schilderij.... je hebt opgehangen hangt scheef
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 24 - Quiz

De hond ... daar loopt, heet Iza.
A
wie
B
dat
C
die
D
wat

Slide 25 - Quiz

Vul in: Het slechte weer ... we verwachtten, bleef uit.
A
dat
B
wat
C
die
D
wie

Slide 26 - Quiz

Zijn er nog vragen?

Slide 27 - Question ouverte