Johan de Witt PRO - Nederlands thema Vervoer les 2

Nederlands thema Vervoer - les 2
Lesdoelen:
* Je herhaalt de woorden die je de vorige keer hebt geleerd.
* Je leert 4 nieuwe woorden.
* Je oefent met de tegenwoordige tijd.
* Je herhaalt het onderwerp en de hoofdgedachte en oefent hiermee.
* Je oefent met het schrijven van blokletters.
* Je leert wat een voicemail is en hoe je dit het beste in kunt spreken. 

1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Nederlands thema Vervoer - les 2
Lesdoelen:
* Je herhaalt de woorden die je de vorige keer hebt geleerd.
* Je leert 4 nieuwe woorden.
* Je oefent met de tegenwoordige tijd.
* Je herhaalt het onderwerp en de hoofdgedachte en oefent hiermee.
* Je oefent met het schrijven van blokletters.
* Je leert wat een voicemail is en hoe je dit het beste in kunt spreken. 

Slide 1 - Diapositive

Welke woorden heb je de vorige keer geleerd?

Slide 2 - Question ouverte

Moeilijke woorden - herhaling
Abonnement
Het bewijs dat je betaald hebt om ergens regelmatig gebruik van te maken.




Slide 3 - Diapositive

Moeilijke woorden - herhaling
Boete
Het geld dat je als straf moet betalen.


Slide 4 - Diapositive

Moeilijke woorden - herhaling
Chauffeur
Iemand die een wagen bestuurt, bijvoorbeeld een auto of bus.




Slide 5 - Diapositive

Moeilijke woorden - herhaling
Conducteur
Iemand die in een trein of tram de vervoersbewijzen controleert.


Slide 6 - Diapositive

Moeilijke woorden
Dienstregeling
De vaste tijden waarop treinen, trams of bussen rijden.



Slide 7 - Diapositive

Moeilijke woorden
File
Een lange rij met auto’s die stilstaan of langzaam vooruit gaan.




Slide 8 - Diapositive

Moeilijke woorden
Machinist
Iemand die een trein bestuurt.




Slide 9 - Diapositive

Moeilijke woorden
Ongeluk
Een onverwachte gebeurtenis die vaak schrik en soms pijn veroorzaakt.





Slide 10 - Diapositive

Een bewijs dat je iets mag besturen.
A
Abonnement
B
Rijbewijs

Slide 11 - Quiz

Een onverwachte gebeurtenis die vaak schrik en soms pijn veroorzaakt.
A
Ongeluk
B
Dienstregeling

Slide 12 - Quiz

Ken je de klinkers nog?
Maak met iedere klinker één woord en stuur je antwoord op.

Slide 13 - Question ouverte

Spelling & Grammatica - herhaling
Klinkers
Klinkers maak je in je mond: 
A, E, I, O, U


Slide 14 - Diapositive

Spelling & Grammatica - herhaling
Medeklinkers
Medeklinkers maak je met je tong en je lippen.
B, C, D, F, G, H, J, K, L, M, N, P, Q, R, S, T, V, W, X, Z



Slide 15 - Diapositive

Spelling & Grammatica
Tegenwoordige tijd
Een werkwoord vertelt je wat iets of iemand doet of wat er gebeurt.
Een werkwoord kan in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd staan.
De tegenwoordige tijd is de tijd van nu.
Iets of iemand is op dit moment iets aan het doen.
De gebeurtenis is nog aan de gang.




Slide 16 - Diapositive

Ik eet een appel.
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 17 - Quiz

De school ging om 15:00 dicht.
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 18 - Quiz

Mijn moeder was gisteren jarig.
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 19 - Quiz

We gaan naar de Efteling
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 20 - Quiz

Kun je nu zelf een zin in de tegenwoordige tijd maken?

Slide 21 - Question ouverte

Lezen - herhaling
Het onderwerp
Het onderwerp van de tekst is waar de tekst over gaat.
Je kunt het onderwerp meestal in één woord opschrijven of vertellen.
Vaak vind je in de titel een aanwijzing voor het onderwerp.





Slide 22 - Diapositive

Lezen - herhaling
De hoofdgedachte
De hoofdgedachte van de tekst is wat de schrijver met de tekst wil zeggen.
Je kunt de hoofdgedachte van de tekst meestal in één zin opschrijven of vertellen.


Om de hoofdgedachte te kunnen opschrijven, moet je een tekst grondig lezen.
Dit betekent dat je de tekst helemaal leest, van het begin tot het einde.





Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Diapositive

Slide 26 - Diapositive

Lezen
Opdracht 2
Lees tekst 2 grondig door, en maak de opdrachten. 




Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Diapositive

Schrijven
Opdracht 2
Maak opdracht 2. Denk aan de blokletters! 



Slide 29 - Diapositive

Spreken en luisteren - herhaling
Een voicemail inspreken
Als je opbelt, neemt er niet altijd iemand op.
Meestal kun je dan een bericht achterlaten.
Je moet dan een voicemail inspreken.


Soms is het inspreken van een voicemail lastig.
Bijvoorbeeld als je het niet had verwacht dat iemand niet op zou nemen.
Of als je niet goed weet wat je moet zeggen.




Slide 30 - Diapositive

Spreken en luisteren - herhaling
Een voicemail inspreken
... Er bestaan regels voor het inspreken van een voicemail:


Zeg eerst goedemorgen/goedemiddag/goedenavond
Vertel dan wat jouw voor- en achternaam is.
Vertel waarom je belt of voor wie je belt.
Laat jouw telefoonnummer achter als je teruggebeld wilt worden.
Sluit het bericht netjes af.



Slide 31 - Diapositive

Spreken en luisteren
Opdracht 2
Maak opdracht 2 van Spreken en luisteren



Slide 32 - Diapositive

De vaste tijden waarop treinen, trams of bussen rijden.

Slide 33 - Question ouverte

Een lange rij met auto's die stilstaan of langzaam vooruit gaan.

Slide 34 - Question ouverte

Iemand die een trein bestuurt

Slide 35 - Question ouverte

Het bewijs dat je betaald hebt om ergens regelmatig gebruik van te maken.

Slide 36 - Question ouverte

Hoe ging deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 37 - Sondage