Herhaling grammatica Unit 1

Herhaling grammatica Unit 1
Personal pronouns
possessive pronouns
To be
present continuous
a /an
Numbers
1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 1 min

Éléments de cette leçon

Herhaling grammatica Unit 1
Personal pronouns
possessive pronouns
To be
present continuous
a /an
Numbers

Slide 1 - Diapositive

Personal pronouns
Er zijn twee soorten persoonlijke voornaamwoorden, 
de onderwerpsvorm en de voorwerpsvorm.



I
ik
you
jij
he
hij
she
zij
it
het
we
wij
you
jullie
they
zij
me
mij
you
jou
him
hem
her
haar
it
het
us
ons
you
jullie
them
hen

Slide 2 - Diapositive

Personal pronouns
De onderwerpsvorm wordt gebruikt als het onderwerp van de zin, oftewel degene die de actie uitvoert.
Voorbeelden:
  • I am going to the store. (Ik ga naar de winkel.)
  • You are my friend. (Jij bent mijn vriend.)
  • He is tall. (Hij is lang.)
  • She is a doctor. (Zij is een dokter.)
  • It is raining. (Het regent.)
  • We are playing soccer. (Wij spelen voetbal.)
  • They are coming to the party. (Zij komen naar het feest.)

Slide 3 - Diapositive

Personal pronouns
De voorwerpsvorm wordt gebruikt als voorwerp in de zin, dus als degene die de actie ontvangt of waar de actie naar toe gaat.
Voorbeelden:
  • Can you help me? (Kun je mij helpen?)
  • She gave the book to him. (Zij gaf het boek aan hem.)
  • I will call you tomorrow. (Ik zal jou morgen bellen.)
  • The teacher spoke to us after class. (De leraar sprak met ons na de les.)
  • They saw them at the park. (Zij zagen hen in het park.)
  • I gave the ball to it. (Ik gaf de bal aan het.)

Slide 4 - Diapositive

The teacher asked _____ (we/us) to complete the project by Friday.
A
we
B
us

Slide 5 - Quiz

_____ (I/Me) went to the park with _____ (he/him).
A
I - he
B
I - him
C
Me - he
D
Me - him

Slide 6 - Quiz

Can _____ (she/her) help _____ (we/us) with the homework?
A
she - we
B
her - we
C
she - us
D
her - us

Slide 7 - Quiz

My friends and I love playing soccer.
_____ (They/Them) usually play with _____ (I/me) on weekends.

Slide 8 - Question ouverte

Possessive pronouns
Possessive pronouns geven aan dat iets van iemand is. Je hebt verschillende vormen: 
voor zelfstandig naamwoord , zonder zelfstandig naamwoord, na zelfstandig naamwoord.



my friend
mijn vriend
your friend
jouw vriend
his friend
zijn vriend
her friend
haar vriend
its friend
zijn / haar
our friend
onze vriend
your friend
jullie vriend
their friend
hun vriend
mine
die van mij
yours
die van jou
his
die van hem
hers
die van haar
its
ours
die van ons
yours
die van jullie
theirs
die van hen
a friend of mine
een vriend van mij
a friend of yours
een vriend van jou
a friend of his
een vriend van hem
a friend of hers
een vriend van haar
a friend of it
a friend of ours
een vriend van ons
a friend of yours
een vriend van jullie
a friend of theirs
een vriend van hen

Slide 9 - Diapositive

Kies het juiste antwoord.
That is _____ (my/mine) book on the table.
A
my
B
mine

Slide 10 - Quiz

Kies het juiste antwoord.
Is this backpack _____ (her/hers)?
A
her
B
hers

Slide 11 - Quiz

Kies het juiste antwoord.
This is _____ (our/ours) favorite restaurant.
A
our
B
ours

Slide 12 - Quiz

Kies het juiste antwoord.
The blue bike is _____ (his/him).
A
his
B
him

Slide 13 - Quiz

To be
Het Engelse werkwoord to be is in het Nederlands zijn.

Slide 14 - Diapositive

To be
De vervoegingen hebben ook een verkorte vorm:

I am happy.             I'm happy.
You are happy.      You're happy.
He is happy.           He's happy.
We are happy.       We're happy.

Slide 15 - Diapositive

To be
Bij ontkenningen zet je not achter het werkwoord. Deze hebben ook verkorte vormen.

I am not happy.              I'm not happy.
You are not happy.       You're not happy.        You aren't happy.
She is not happy.          She's not happy.         She isn't happy.
We are not happy.        We're not happy.         We aren't happy.

Slide 16 - Diapositive

To be
Bij vraagzinnen zet je het werkwoord voor het onderwerp.

Am I happy?
Are you happy?
Is it happy?
Are they happy?

Slide 17 - Diapositive

Vul de juiste vorm van 'to be' in.
I _____ good at English.

Slide 18 - Question ouverte

Vul de juiste vorm van 'to be' in.
____ you ready?

Slide 19 - Question ouverte

Vul de juiste vorm van 'to be' in.
Paul ____ really kind.

Slide 20 - Question ouverte

Vul de juiste vorm van 'to be' in.
We ____ rich, we have no money.

Slide 21 - Question ouverte

Present continuous
De present continuous is een Engelse tijd die wordt gebruikt om acties of situaties aan te geven die op dit moment plaatsvinden.

De present continuous wordt gevormd met de hulpwerkwoorden "to be" (am, is, are) gevolgd door het werkwoord met -ing.

Voorbeelden:
  • I am reading a book. (Ik ben een boek aan het lezen.)
  • She is playing soccer. (Zij is aan het voetballen.)
  • They are watching a movie. (Zij zijn een film aan het kijken.)

Slide 22 - Diapositive

Present continuous
Let op dat je bij sommige woorden de juiste spelling gebruikt bij het toevoegen van -ing:

Werkwoorden die eindigen op -e: Verwijder de -e en voeg -ing toe.
  • Make → Making
  • Write → Writing

Werkwoorden met één medeklinker die gevolgd worden door een korte klinker en dan een andere medeklinker: Dubbel de medeklinker.
  • Run → Running
  • Sit → Sitting

Slide 23 - Diapositive

Gebruik de present continuous.
I ________ (eat) breakfast.

Slide 24 - Question ouverte

Gebruik de present continuous.
We _________ (not play) outside.

Slide 25 - Question ouverte

Gebruik de present continuous.
____________ (you go) to the store?

Slide 26 - Question ouverte

Gebruik de present continuous.
She _______ (study) for her exams.

Slide 27 - Question ouverte

a / an
Het onbepaalde lidwoord 'een' heeft in het Engels twee vormen:
  • A
  • An
We gebruiken a voor een medeklinker:
  • A banana
En an voor een klinker:
  • An orange


Slide 28 - Diapositive

a / an
Let op! Het gaat hier niet om de spelling, maar om de uitspraak.
  • a uniform
  • an hour
  • a euro

Slide 29 - Diapositive

a of an?
She is _____ artist.
A
a
B
an

Slide 30 - Quiz

a of an?
That is _____ big house!
A
a
B
an

Slide 31 - Quiz

a of an?
We need ___ hour to finish the task.
A
a
B
an

Slide 32 - Quiz

a of an?
This is ___ unique opportunity.
A
a
B
an

Slide 33 - Quiz

Numbers
Dingen waar je op moet letten als je getallen als woorden schrijft:
spelling: 
  • four - fourteen - forty
  • five - fifteen - fifty
  • eight - eighteen - eighty (geen extra t)
Vanaf 20, streepje tussen tientallen en eenheden:
  • twenty-one, thirty-two
one hundred en a hundred zijn allebei goed.

Slide 34 - Diapositive

Numbers
Ordinal numbers (rangtelwoorden) worden gevormd door -th achter een getal te plakken. 
1, 2 en 3 hebben hun eigen vorm.

1 → 1st (first)                9 → 9th (ninth)                  21 → 21st (twenty-first)
2 → 2nd (second)     10 → 10th (tenth)              30 → 30th (thirtieth)
3 → 3rd (third)            11 → 11th (eleventh)         100 → 100th (one hundredth)
4 → 4th (fourth)         12 → 12th (twelfth)
5 → 5th (fifth)             13 → 13th (thirteenth)
6 → 6th (sixth)            14 → 14th (fourteenth)
7 → 7th (seventh)      15 → 15th (fifteenth)
8 →8th (eighth)          20 → 20th (twentieth)

Slide 35 - Diapositive

Schrijf het getal als woord in het Engels.
12

Slide 36 - Question ouverte

Schrijf het getal als woord in het Engels.
25th

Slide 37 - Question ouverte

Schrijf het getal als woord in het Engels.
49

Slide 38 - Question ouverte

Schrijf het getal als woord in het Engels.
58th

Slide 39 - Question ouverte

Schrijf het getal als woord in het Engels.
86

Slide 40 - Question ouverte

Schrijf het getal als woord in het Engels.
33rd

Slide 41 - Question ouverte