voegwoorden invullen

Oefenen met conjuncties
Lesdoel: aan het eind van deze les kun je de conjuncties voordat, nadat, terwijl, sinds, terwijl en zodra op de juiste manier gebruiken.
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsNT2MBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Oefenen met conjuncties
Lesdoel: aan het eind van deze les kun je de conjuncties voordat, nadat, terwijl, sinds, terwijl en zodra op de juiste manier gebruiken.

Slide 1 - Diapositive

Wanneer gebruik je voordat, nadat, terwijl, sinds, tenzij en zodra?
Voordat: ik poets mijn tanden, voordat ik naar bed ga.
Ik was de appel, voordat ik hem opeet.
Bij voordat gebeurt de hoofdzin eerst en dan de bijzin. 

Nadat: Ik eet de appel, nadat ik hem gewassen heb.
Ik ga eten, nadat ik gekookt heb.
Bij nadat gebeurt de bijzin eerst en dan de hoofdzin.

Slide 2 - Diapositive

terwijl en sinds
Terwijl: Kees kookt het eten, terwijl Arie de tafel dekt.
Ik eet een boterham, terwijl ik de krant lees.
Bij terwijl gebeuren er twee dingen tegelijk.

Sinds: Fatima werkt sinds 2018 in dit restaurant.
Sinds hij niet meer werkt, sport hij veel.
Sinds gebruik je om te vertellen vanaf wanneer iets gebeurt.

Slide 3 - Diapositive

Zodra en tenzij
Zodra: Ik doe mijn schoenen uit, zodra ik thuiskom.
Het kind huilt niet meer, zodra hij zijn ouders ziet.
Zodra betekent direct op dat moment.

Tenzij: Ik ga morgen naar het strand, tenzij het regent.
Ik kom morgen naar school, tenzij ik ziek ben.
Tenzij betekent behalve als of niet als

Slide 4 - Diapositive

Gebruik het goede voegwoord:
Je mag niet praten, ........... je eet.
A
sinds
B
nadat
C
voordat
D
terwijl

Slide 5 - Quiz

Ik ga eten, ........... ik honger heb.
A
sinds
B
voordat
C
terwijl
D
zodra

Slide 6 - Quiz

Ik trek mijn jas aan, .......... ik naar buiten ga.
A
nadat
B
tenzij
C
voordat
D
sinds

Slide 7 - Quiz

Ik heb het altijd koud, ............ ik in Nederland ben.
A
nadat
B
voordat
C
sinds

Slide 8 - Quiz

Ik ga morgen naar het strand, .......... het regent, dan blijf ik thuis.
A
tenzij
B
nadat
C
zodra
D
terwijl

Slide 9 - Quiz

Wij doen samen de afwas, .......... we gegeten hebben
A
terwijl
B
tenzij
C
voordat
D
nadat

Slide 10 - Quiz

Mijn broertje heeft veel nieuwe dingen geleerd, ............. hij naar school gaat.
A
sinds
B
tenzij
C
nadat
D
voordat

Slide 11 - Quiz

......... de zon schijnt, ga ik naar buiten.
A
tenzij
B
zodra
C
voordat
D
sinds

Slide 12 - Quiz

Je moet de aardappels koken, ............. je ze kan eten.
A
nadat
B
sinds
C
tenzij
D
voordat

Slide 13 - Quiz

Je kunt de rijst eten, ............ je de rijst gekookt hebt
A
nadat
B
terwijl
C
voordat
D
sinds

Slide 14 - Quiz

.......... hij zijn medicijnen elke dag gebruikt, heeft hij geen pijn meer.
A
sinds
B
voordat
C
tenzij

Slide 15 - Quiz

........... de wasmachine klaar is, doe ik de was in de droger.
A
voordat
B
nadat
C
tenzij
D
sinds

Slide 16 - Quiz

Wij zijn niet op tijd klaar met het werk, .......... we extra hulp krijgen.
A
sinds
B
nadat
C
tenzij
D
terwijl

Slide 17 - Quiz

Snap je wat het verschil is tussen nadat, voordat, terwijl, tenzij, zodra en sinds?
😒🙁😐🙂😃

Slide 18 - Sondage

Dit is het einde van de les.

Slide 19 - Diapositive