Grammatica overzicht

Present Simple
What
Present simple
When
Als iets altijd, vaak, regelmatig, nooit gebeurd (gewoonten)
Bij feiten en permanente situaties
How/Form
Bij he/she/it komt er een 's' achter het werkwoord.
Go -> goes
Do -> does
Signal words
always, often, sometimes, usually, rarely, never, ever, every day, on Sundays .....
Examples
Does she speak English?
I live in Julianadorp
Water boils at 100 degrees
I don't know the answer
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 31 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Present Simple
What
Present simple
When
Als iets altijd, vaak, regelmatig, nooit gebeurd (gewoonten)
Bij feiten en permanente situaties
How/Form
Bij he/she/it komt er een 's' achter het werkwoord.
Go -> goes
Do -> does
Signal words
always, often, sometimes, usually, rarely, never, ever, every day, on Sundays .....
Examples
Does she speak English?
I live in Julianadorp
Water boils at 100 degrees
I don't know the answer

Slide 1 - Diapositive

Present Continuous
What
Present continuous
When
Iets is bezig op het moment dat je erover praat of schrijft
Bij tijdelijke situaties
Om irritatie aan te geven
How/Form
am / is / are + hele werkwoord + -ing
Signal words
right now, at the moment, today
Examples
Does she speak English?
I live in Julianadorp
Water boils at 100 degrees
I don't know the answer

Slide 2 - Diapositive

What
Past simple
When
Als iets in het verleden is gebeurd
How/Form
werkwoorden die eindigen op:
e -> alleen + d (used)
een medeklinker + y -> ied (tried)
één klinker + één medeklinker -> medeklinker verdubbelt (stopped)
klinker +l -> de l verdubbelt (travelled)
Signal words
tijdsbepalingen in het verleden, zoals yesterday en last week
Examples
We didn't visit the musuem
They walked to school yesterday
TO BE
Bij vragen en ontkenningen gebruik je geen did/didn't. Je gebruikt dan de past simple vorm van to be.
I was late
They weren't angry

Slide 3 - Diapositive

Past continuous
What
Past continuous
When
Iets heeft in het verleden een tijdje geduurd.
How/Form
was/were + verb + ing
Signal words
while
Examples
I was jogging down the street while you were listening to music in our room
I was making dinner while you were writing a book

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

What
Present perfect
When
1. Voor dingen die in het verleden zijn begonnen en nog steeds bezig zijn.
2. De nadruk ligt op het resultaat.
3. Voor dingen die in het verleden zijn gebeurd, waarbij het niet bekend of belangrijk is wanneer precies.
4. Voor dingen die kortgeleden zijn gebeurd.
5. Voor dingen die in het verleden één keer of nooit zijn gebeurd.
How/Form
Have / has + voltooid deelwoord (werkwoord + ed OF onregelmatig -> blz. 283).
Signal words
for a week, since yesterday, just, this week, today
Examples
I have seen that man before.
He has broken his finger, so he can't play tonight.
They have just released a new album.

Slide 6 - Diapositive

What
Present perfect continuous
When
1. Voor dingen die een poosje hebben geduurd, meerdere keren zijn voorgekomen of een gewoonte zijn.
2. De nadruk ligt op de tijdsduur -> ergenis of trots.
3. Iets in het heden is het gevolg van iets dat in het verleden een tijdje heeft geduurd
How/Form
Have / has + been + ww + ing
Signal words
for hours, all day, for ages, for a long time now
Examples
My friend has been getting into all kinds of trouble for a long time now.
We have been doing our homework for hours
I haven't been paying attention all day

Slide 7 - Diapositive

What
Relative pronouns
WHO
Verwijzingen naar mensen.
Direct na een voorzetsel gebruik je WHOM.
WHICH
Verwijzingen naar dieren en dingen.
THAT
Mag in plaats van who of which als er GEEN komma in de zin staat. Staat er wel een komma, dan kan je geen that gebruiken.
GEEN
- Een ander woord is het onderwerp van de bijzin.
- De bijzin is nodig, omdat anders de rest van de zin onduidelijk wordt of van betekenis verandert (geen komma). 
WHOSE
Geeft aan van wie iets is, of waar iets bij hoort.
Verwijzingen bij mensen, dieren en dingen.
Examples
The boy whose parents live in another country.
That's the woman who/that helped me with the groceries. 
I like the song which/that is on the radio right now.
This is the cat I got for my birthday.
The woman to whom I am talking is my sister.

Slide 8 - Diapositive

The possessive
Je gebruikt de possessive om bezit aan te geven of om aan te geven dat iets bij iets anders hoort.

Dit kan met: 
 's
'
of

Slide 9 - Diapositive

The possessive
's is used for:

- Bij personen en dieren
- Enkelvoud : The dog's tail is beautiful
- Meervoudsvormen die niet eindigen op -s : The people's wishes.
- Eigennamen, ook als die op -s eindigen : Nick's mother - Tess's cars
- Bij winkels en plekken waar je vaker komt : The baker's  
   Bing often goes to Eli's

Slide 10 - Diapositive

The possessive
' is used for: 
- Bij personen en dieren
- Meervoudsvormen die wel eindigen op -s : Your parents' opinion

Soms kun je bij 's of ' het zelfstandig naamwoord dat erachter komt weglaten, om herhaling te voorkomen.
This is my dad's car -> This car is my dad's (car).

Slide 11 - Diapositive

The possessive
of is used for:

- Bij dingen : Put your bike at the back of the house.
- Bij geografische locaties : The capital of Germany is Berlin.
   The corner of the street.


Slide 12 - Diapositive

Future tense
Will/ Shall + hele werkwoord
  • Bij spontaan besluit, weigering, verzoek, voorstel, belofte
(Someone drops an entire bucket of marbles accidentally.) "Don't worry, I will help you."
  • Als het plan ontstaat tijdens het gesprek. 
(You hang out with some friends and you are discussing what to do.) "Shall we go to the cinema?"
  • Voorspelling gebaseerd op mening
(You think your English sucks, but never had a test before this.) "I don't think I will get a good mark for English."
  • Bij feiten of algemene waarheden
"Water will start to boil at a 100 degrees."

Slide 13 - Diapositive

Future tense
To be going to + hele werkwoord
  • Als iets zeker gaat gebeuren.
(You see some thunderclouds approaching.) "Look! It is going to rain."
  • Als het plan er al is voor het gesprek plaats vindt. 
(You've bought tickets.) "We are going to go to the cinema."
  • Voorspelling gebaseerd op een aanwijzing. 
(You forgot to study for the test and you're not good at the subject.) "I am going to get a bad mark for English."

Slide 14 - Diapositive

Future tense
Present Continuous
  • Bij persoonlijke plannen die zeker gaan gebeuren. 
Vaak kun je to be going to en de present continuous gebruiken.
I am going on vacation tomorrow

Slide 15 - Diapositive

Future tense
Present simple
  • Voor dingen die volgens een schema, rooster, dienstregeling gaan.
The train leaves at 9:00
The film begins at 7:00
School starts at 8:45

Slide 16 - Diapositive

Adjectives
Een adjective (bijvoeglijk naamwoord) zegt iets over een noun (zelfstandig naamwoord)

The big cat
That is such a good song!

Slide 17 - Diapositive

Adverbs
Een adverb (bijwoord) zegt iets over:
- een adjective (bijv. nw) -> The extremely big cat
- een verb (werkwoord) -> My brother chews loudly
- een andere adverb -> My brother chews very loudly
- de hele zin -> Unfortunately, I was late for class

Slide 18 - Diapositive

How to make an adverb
Een adverb maak je door -ly achter een adjective te zetten
proud -> proudly quick -> quickly

Soms verandert er iets in de spelling. Als het woord eindigt op:
- een l, komt er een extra l voor -ly -> beautiful -> beautifully
- een y, verandert de y in een i -> easy -> easily

Slide 19 - Diapositive

How to make an adverb
Als het woord eindigt op:
- le, verandert deze in ly -> incredible -> incredibly
- ic, komt er -ally achter het woord -> organic -> organically

Er zijn ook onregelmatige adverbs. Deze leer je uit je hoofd. (page 136)

Slide 20 - Diapositive

In conclusion

Slide 21 - Diapositive

(zou) kunnen, (zou) mogen
Je kunt can, could, may of might gebruiken
Can- kan (is waarschijnlijk)         
It can become very hot in Australia.

Could- zou kunnen, kon (vt) en ook beleefde vorm (iets minder waarschijnlijk.     
It could become very cold tomorrow.

Slide 22 - Diapositive

(zou) kunnen, (zou) mogen
May- kan (nog minder waarschijnlijk) of mag.    
It may become hot tomorrow, but only if the sun manages to come out.     
You may go outside after you've finished your homework.

Might - kan (zo goed als onwaarschijnlijk) of zou mogen.    
It might become hot tomorrow, but since it's still winter, it's unlikely.  
I might come to your party, but I still have to ask my parents.

Slide 23 - Diapositive

Je hebt het vermogen, de vaardigheid, of de mogelijkheid om iets te doen.
Can gebruik je dan alleen bij de present simple. 
I can help you

Could gebruik je voor iets dat je mogelijk kan doen of in de verleden tijd.
I could do the split when I was 10.

Slide 24 - Diapositive

Je hebt het vermogen, de vaardigheid, of de mogelijkheid om iets te doen.
To be able to kun je met elke tijd gebruiken (ook toekomst en voltooid)
She is able to help us (ze kan ons helpen)
She was able to help us (ze kon ons helpen)
She has been able to help us (ze heeft ons kunnen helpen)
She will be able to help us (ze zal ons kunnen helpen)

Slide 25 - Diapositive

Toestemming
Om aan te geven dat iets van iemand mag kun je can, could, may of be allowed to gebruiken.
Can gebruik je alleen in de present simple.
Could gebruik je als verleden tijd voor can
May is formeler

Slide 26 - Diapositive

Toestemming
to be allowed to kan met alle tijden gebruikt worden.
I am allowed to go to the party. (Ik mag naar het feestje)
I was allowed to go to the party. (Ik mocht naar het feestje)
I have been allowed to stay up after 9 since I was 12 (Ik mocht al na 9 uur opblijven sinds ik 12 was)
I will be allowed to use my parents' car when I get my drivers license (Ik zou mijn ouders auto mogen gebruiken wanneer ik mijn rijbewijs heb)

Slide 27 - Diapositive

Have to - moeten
Iets is noodzakelijk -  You have to brush your teeth before bed. 
Iets moet - I have to help my mother make the beds.

Informeel

Slide 28 - Diapositive

Must
Iets is noodzakelijk of moet (formeler dan have to) - You must make your homework on time!
Om aan te geven dat het heel belangrijk is - You must use a soft cloth to clean your glasses.
Om aan te geven dat het echt niet anders kan of het moet wel zo zijn - She must be thirsty. It's really hot outside.
They must be tired, they haven't slept all night.

Slide 29 - Diapositive

Should - zou moeten
Als iets zou moeten - You should make your homework before you play videogames.
Als je advies geeft - You should write a thank you note to your grandmother for her nice birthday gift.

Slide 30 - Diapositive

some & any
Some
Bevestigende zinnen
Vraagzinnen
- Waar het antwoord 'ja' zal zijn
- Als je iets aanbiedt
Any
Ontkennende zinnen
Vraagzinnen

Slide 31 - Diapositive