Grammatica les 3

WELKOM
Vandaag:
1) De kracht van herhaling 
2) Grammatica - werkwoordelijk gezegde 

1 / 12
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

Cette leçon contient 12 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

WELKOM
Vandaag:
1) De kracht van herhaling 
2) Grammatica - werkwoordelijk gezegde 

Slide 1 - Diapositive

De kracht van herhaling 
Wat weten we nog? 

1) Taalkundig woordsoorten oefening 


2) Redekundig/ zinsontleding
oefening persoonsvorm en onderwerp in 
samengestelde zin 

Slide 2 - Diapositive

Grammatica 
Lesdoel: 
- Je leert het werkwoordelijk gezegde vinden 



Slide 3 - Diapositive

Grammatica 
1. Lidwoord
2. Werkwoord
3. Zelfstandig naamwoord
4. Bijvoeglijk naamwoord
5. Voorzetsel
6. Voornaamwoorden 
7. Voegwoord
8. Bijwoord
9. Telwoord
10. Tusssenwerpsel 

1. Persoonsvorm (tijdproef)
2. Onderwerp (wie/wat + pv)
3. Werkwoordelijk gezegde
4. Lijdend voorwerp
5. Meewerkend voorwerp
6. Bijwoordelijke bepaling


Woordsoorten benoemen 
oftewel Taalkundig ontleden 
Zinsontleding 
oftewel Redekundig ontleden 

Slide 4 - Diapositive

Wat weet je van het werkwoordelijk gezegde

Slide 5 - Carte mentale

Werkwoordelijke gezegde 
  • Het gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin.
  • Het kan zijn dat er maar één werkwoord in de zin staat (de persoonsvorm). In die zinnen is de persoonsvorm ook gelijk het gezegde
  • Als er meer werkwoorden in een zin staan, bestaat het gezegde uit de persoonsvorm met de andere werkwoorden
  • Bij redekundig ontleden zet je het wwg gezegde onder de zin. 

aantekeningen

Slide 6 - Diapositive

Voorbeeld 
Jouw gymschoenen (heb) (ik) { kunnen vinden }
WWG: heb kunnen vinden 

(Hanna) (heeft) tomatensoep {gekookt.}
WWG: heeft gekookt




Slide 7 - Diapositive

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 8 - Quiz

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 9 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Hij zou het hebben gedaan.

Slide 10 - Question ouverte

Bijwoordelijke bepaling
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Waar, wanneer, hoe? 
Wat/Wie + wg + ow?

Aan wie + wg + ow + lv?

Slide 11 - Question de remorquage

Zelfstandig werken 
Cursus 5 Grammatica
§ 2 ZD Herhaling leerjaar 2 th
Opdracht 1 t/m 5

Slide 12 - Diapositive