Grammer 13 Stepping Stones Betrekkelijke voornaamwoorden

Betrekkelijke voornaamwoorden
Goal for this lesson:
Aan het eind van de les weet ik wanneer ik de betrekkelijke voornaamwoorden who, which en that kan gebruiken.  

1 / 13
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

Cette leçon contient 13 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Betrekkelijke voornaamwoorden
Goal for this lesson:
Aan het eind van de les weet ik wanneer ik de betrekkelijke voornaamwoorden who, which en that kan gebruiken.  

Slide 1 - Diapositive

Betrekkelijke voornaamwoorden (who, whose,which and that)

Slide 2 - Diapositive

How do we do this?
who/whose : als je wilt verwijzen naar personen of bezittingen

The man who visited my birthday is my father.
These boys, who are learning about maths, are students.
I am looking for the guy whose car is blocking my front porch.


Slide 3 - Diapositive

How do we do this?
which/that: als je verwijst naar dingen en dieren

This is the car which I bought in 2013.
His wedding, which was fantastic, ended with a big party in their house.
Ook hier kun je which veranderen in that; alleen als er géén komma voor which staat.
This is the car that I bought in 2013.


Slide 4 - Diapositive

Fill in the correct word: It was Peter ....was so nice to me.
A
who
B
which
C

Slide 5 - Quiz

Fill in the correct word: This is the cat ....followed me home.
A
who
B
which

Slide 6 - Quiz

Fill in the correct word (who, which, that) The police officer, ....wasn't there yesterday, was back.

Slide 7 - Question ouverte

Welk woord past in de zin?

There’s a tree in the park ( who / that ) is over 100 years old.
A
that
B
who

Slide 8 - Quiz

Welke zin is juist?

A
This is the only goldfish that can do tricks.
B
This is the only goldfish who can do tricks.

Slide 9 - Quiz

Geef het juiste Engelse woord voor het Nederlandse woord tussen haakjes.
Tell me about the boy ( die ) ...... sailed around the world.
A
which
B
who

Slide 10 - Quiz

Welk woord hoort er op de open plek in de zin?

These are the papers ...... you’ll need for the meeting.
A
who
B
which

Slide 11 - Quiz

How did this introduction of this grammar item go?
A
I knew everything!
B
a few mistakes, but overall it went okay
C
I have to practise a little bit more
D
I don't get this at all...

Slide 12 - Quiz

Studiemeter FACE maken
1. Vraagwoorden A2.

2.Aanwijswoorden B1 + onderwerptoets (zie schema)

3.Betrekkelijk voornaamwoord who, which, that A2 + onderwerptoets
Kies telkens tussen de 2 opties  

Slide 13 - Diapositive