hfst. 5 quiz

De vraaglijn wordt gegeven door:
Qv = -2p + 500
Wat is de vraag bij p = 100?
A
Vraag = 700
B
Vraag = 500
C
Vraag = 300
D
Vraag is 200
1 / 19
suivant
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

De vraaglijn wordt gegeven door:
Qv = -2p + 500
Wat is de vraag bij p = 100?
A
Vraag = 700
B
Vraag = 500
C
Vraag = 300
D
Vraag is 200

Slide 1 - Quiz

De vraaglijn wordt gegeven door:
Qv = -2p + 500
Waar snijdt deze curve de p-as?
A
Bij p = 250
B
Bij p = 500
C
Bij q = 250
D
Bij q = 500

Slide 2 - Quiz

Er is sprake van een elastisch vraag. De prijs stijgt met 2%. De vraag zal...
A
met meer dan 2% dalen
B
met minder dan 2% dalen
C
met meer dan 2% stijgen
D
met minder dan 2% stijgen

Slide 3 - Quiz

De prijs daalt met 10% en
hierdoor stijgt de vraag met 20%.
Hoe groot is de elasticiteit
en is dit elastisch of inelastisch?
A
Ev = -2 Inelastisch
B
Ev = -2 Elastisch
C
Ev = -0,5 Inelastisch
D
Ev = -0,5 Elastisch

Slide 4 - Quiz

De prijs stijgt met 10%. Verder is gegeven dat de elasticiteit -1 is.
Met hoeveel verandert de vraag?
A
Daalt met 1%
B
Daalt met 10%
C
Stijgt met 10%
D
Dat kun je niet zeggen

Slide 5 - Quiz

Stel, de prijs daalt met 5%.
De elasticiteit is -2.
Met hoeveel verandert de vraag?
A
Stijgt met 10%
B
Stijgt met 2,5%
C
Daalt met 2,5%
D
Daalt met 10%

Slide 6 - Quiz

Er is sprake van een inelastische vraag. Gegeven is verder dat de prijs daalt.
Wat zal er met de vraag gebeuren?
A
De vraag zal met een groter percentage dalen dan de prijs.
B
De vraag zal met een kleiner percentage dalen dan de prijs.
C
De vraag zal met een groter percentage stijgen dan dat de prijs daalt.
D
De vraag zal met een kleiner percentage stijgen dan dat de prijs daalt.

Slide 7 - Quiz

De elasticiteit is -3. De gevraagde hoeveelheid is met 15% gestegen. Met hoeveel is de prijs gedaald?
A
3%
B
5%
C
15%
D
45%

Slide 8 - Quiz

Qv = -50p + 1.000
De prijs stijgt van 4 naar 5
Hoe groot is de prijselasticiteit?

Slide 9 - Question ouverte

De elasticiteit is -2. De prijs daalt met 10%. De oude hoeveelheid was 20.000 Hoeveel wordt de hoeveelheid nu?
A
16.000
B
18.000
C
22.000
D
24.000

Slide 10 - Quiz

De elasticiteit is -0,5. De hoeveelheid is gestegen met 10%. De oude prijs was € 25. Wat is de prijs nu?
A
€ 20
B
€ 23,75
C
€ 27,50
D
€ 30

Slide 11 - Quiz

De elasticiteit is -0,2.
De prijs is gedaald met 5%.
De nieuwe hoeveelheid is 1000.
Hoe groot was de oude hoeveelheid?
A
precies 950
B
952
C
precies 900
D
990

Slide 12 - Quiz

Omzet was € 10.000
Oude prijs was € 5; prijs is gedaald met 10%
Elasticiteit is -4
Hoeveel bedraagt de nieuwe omzet?
A
€ 9.000
B
€ 12.500
C
€ 12.600
D
€ 14.000

Slide 13 - Quiz

Als de prijs stijgt met 10%, neemt de omzet af met 5%. Er is hier sprake van een .........................
A
inelastische vraag
B
elastische vraag
C
substitutiegoed
D
complementair goed

Slide 14 - Quiz

Gegeven is de volgende aanbodlijn: Qa = 4p - 40
Waar ligt het snijpunt met de p-as?
A
Bij p = -10
B
Bij p = 10
C
Bij q = - 40
D
Bij q = 10

Slide 15 - Quiz

Qv = -p + 20 & Qa = 5p - 40
Waar ligt het marktevenwicht?
A
p = 10 & q = 10
B
p = 4 & q = 16
C
p = 20 & q = 8
D
p = 8 & q = 20

Slide 16 - Quiz

De arbeidsmarkt hoort bij de marktvorm
A
volkomen concurrentie
B
oligopolie
C
monopolie
D
monopolistische concurrentie

Slide 17 - Quiz

De vraag naar arbeid is gelijk aan:
A
de werklozen
B
de beroepsbevolking
C
de werkgelegenheid
D
de vacatures

Slide 18 - Quiz

Wanneer is er werkloosheid?
A
Als vraag naar arbeid groter is dan het aanbod van arbeid
B
Als vraag naar arbeid kleiner is dan het aanbod van arbeid
C
Als de beroepsbevolking groter is dan aanbod van arbeid
D
Als de beroepsbevolking kleiner is dan aanbod van arbeid

Slide 19 - Quiz