2MH, chapitre 2 voc A + bron A + bron D

au programme:
1.  contrôle voc A (n-f)
2. phrases-clés prononciation = uitspraak.
3.   bron A: ex. 5, 6 + 7 aux pages: 60-63.
4.  start uitleg bron D: bijvoeglijk naamwoord vorm
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

Cette leçon contient 20 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

au programme:
1.  contrôle voc A (n-f)
2. phrases-clés prononciation = uitspraak.
3.   bron A: ex. 5, 6 + 7 aux pages: 60-63.
4.  start uitleg bron D: bijvoeglijk naamwoord vorm

Slide 1 - Diapositive

voc A (n-f)
1.  schattig
2.  de vrouw
3.  omdat
4.  sporten
5.  onmogelijk
phrases-clés uitspraak

Slide 2 - Diapositive

PHRASES-CLÉS VOC A: UITSPRAAK
Les questions = de vragen
1.  Comment elle s'appelle, ta petite soeur?
     ( komman el saapel,  taa petiet seur?)
2.  Elle est comment?
      (el è komman?)
3.  Qu'est-ce que vous aimez faire ensemble?
      (keskeu voez emee fer ansambleu?)

Slide 3 - Diapositive

Phrases-clés voc A: uitspraak
Les réponses:
1.  Elle s'appelle Julie.
     (el saapel Julie.)
2.  Elle est sympa / active / célèbre / blessé.
      (el è simpaa / aktieveu / seelèbreu / blessee)
3.  On aime faire du sport. / aller en ville.
      (onèmeu fer du spor)

Slide 4 - Diapositive

PAGE 60-61: la nouvelle voisine
exercices: 5,6,7.

Slide 5 - Diapositive

Rol A
1.Comment il s'appelle, ton …... père/cousin/grand-père/
demi-frère?
2. Il est comment?


3. Qu'est-ce que vous aimez faire ensemble?
 

Rol B
 1. Il s'appelle (naam)
 

2. Il est calme/sportif /       drôle/enthousiaste/actif.
 3. On aime regarder la télé/faire du sport/jouer à la console/aller en ville.








ex. 7c p. 63

Slide 6 - Diapositive

VOC. B
1.  l'animal (m)
2.  malade
3.  avoir besoin de
4.  l'après-midi
5.  le lapin
6.  la rue

Slide 7 - Diapositive

uitleg bijvoeglijk naamwoord
blz. 70-71-72
Een bijvoeglijk naamwoord (BN) zegt iets meer over een Zelfstandig naamwoord (ZN)

Slide 8 - Diapositive

De uitleg vind je op blz. 91

Slide 9 - Diapositive

''petit'' is de basisvorm.
er kan een -e; -s of -es achter komen 

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Vraag iedere keer: over wie of wat (mens/dier/ding/plant)  zegt dit iets?

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

de uitzonderingen op de hoofdregel.

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Ook dit schema moet je uit het hoofd leren.

Slide 16 - Diapositive

En weer even oefenen:
1.  Mes parents ont acheté une vieux / vieille / vieilles maison.

2. Elle a un nouveau / nouvelle / nouveaux cousin. 

3.  Les glaces(v) bon / bonne / bons / bonnes.

Slide 17 - Diapositive


1.   Zij heeft een beroemde zus.

2.  Zij heeft een groot huis.

3.  Zij heeft blauwe ogen.

4.  Zij heeft een oude vader.

5.  Zij heeft een Franse neef.

1. Elle a une soeur célèbre.

2.  Elle a une grande maison.

3.  Elle a les yeux bleus.

4.  Elle a un vieux père.

5.  Elle a un cousin français.
Bijvoeglijk naamwoord PLAATS

Slide 18 - Diapositive

Vòòr het ZN staan:
(net als in het Nederlands)
1.  bon = goed/lekker
2.  beau = mooi
3.  nouveau = nieuw
4.  vieux = oud
5.  grand = groot
6.  petit  = klein

blz. 71: schrijf boven het groene blok:
Deze staan vòòr het ZN + petit + grand.
ALLE andere bijvoeglijke naamwoorden staatn ACHTER het ZN.

Slide 19 - Diapositive

chapite 2: voc F + LIRE + grammaire
1.  MO zinnetjes voc F blz. 89
2.  bron F blz. 78-79 bron F ex. 24a
3.  blz. 143-144:   ex. 10b+c
4.  blz. 145: ex. 11a+b+c
5.  voc.: blz. 140-141 ex. 7a+b; ex. 8b

Slide 20 - Diapositive