Taalcompleet A2 - Thema 6

Taalcompleet A2 - Thema 6
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsISK

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Taalcompleet A2 - Thema 6

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive


Slide 3 - Question ouverte


Slide 4 - Question ouverte


Slide 5 - Question ouverte

Scheidbare werkwoorden A2/B1
Scheidbare werkwoorden hebben twee woorden: 
een werkwoord en een ander woordje

In een zin splitsen deze werkwoorden vaak op:

Opstaan: “Ik sta op om 7 uur.”
Meenemen: “Hij neemt zijn boek mee.”
Afwassen: “Zij wast de borden af.”

Slide 6 - Diapositive

Tegenwoordige Tijd
Voorzetsel staat achteraan in de zin:


Opbellen:
Ik bel mijn moeder op.

Terugkomen:
We komen om 6 uur terug.
Voltooide Tijd
ge staat in het midden van het woord.

Opbellen:
Ik heb mijn moeder opgebeld.

Terugkomen:
We zijn om 6 uur teruggekomen.

Slide 7 - Diapositive

In een zin splitsen we het werkwoord:

Opstaan:

Ik sta op (✓)
Ik opsta (✗)

Slide 8 - Diapositive

Welke zin is juist?
A
Zij afwast.
B
Zij wast af.

Slide 9 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Hij neemt zijn tas mee.
B
Hij meeneemt zijn tas.

Slide 10 - Quiz

Voltooide Tijd
Met 'hebben' of 'zijn'

Dan komt 'ge' in het midden:

opstaan --> op-ge-staan
meenemen --> mee-ge-nomen
afwassen --> af-ge-wassen

Slide 11 - Diapositive



1. Ik ben ... → opstaan
2. Hij heeft chips ... → meenemen

Slide 12 - Question ouverte

Maak van deze zinnen een zin in de voltooide tijd:

1. Lever je huiswerk op vrijdag in. (inleveren)
2. De docent legt de grammatica uit. (uitleggen)
3. Die rode jas valt echt op. (opvallen)

Slide 13 - Question ouverte

Maak met deze werkwoorden zinnen in de tegenwoordige tijd:
1. uitkijken
2. ophouden
3. ophalen

Slide 14 - Question ouverte

Maak met deze werkwoorden zinnen in de voltooide tijd:

1. aandoen
2. opzoeken
3. afzeggen

Slide 15 - Question ouverte


Slide 16 - Question ouverte

Maak de zinnen af:

Ik sta ___ (opstaan)
Hij neemt zijn boek ___ (meenemen)
Zij wast de borden ___ (afwassen)

Slide 17 - Question ouverte

Slide 18 - Diapositive

Schrijf 3 zinnen

Slide 19 - Question ouverte

Dictee

Slide 20 - Question ouverte