Spelling - Verkleinwoorden

Verkleinwoorden
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Verkleinwoorden

Slide 1 - Diapositive

Leerdoelen
Je leert verkleinwoorden goed spellen.

Slide 2 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord
Mensen, dieren, dingen, planten, namen

Slide 3 - Diapositive

Verkleinwoord
Een zelfstandig naamwoord kan je verkleinen

Slide 4 - Diapositive

boom
boompje

Slide 5 - Diapositive

Meestal zet je -je achter het woord.
huis - huisje
stok - stokje

Soms moet je nog iets anders veranderen.

Slide 6 - Diapositive

stoel -stoeltje
boom - boompje
ketting - kettinkje
auto - autootje
stem - stemmetje
ring - ringetje

Slide 7 - Diapositive

Een verkleinwoord is altijd een
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
lidwoord

Slide 8 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van oma?
A
oma'tje
B
omaatje

Slide 9 - Quiz

Hoe schrijf je het verkleinwoord van lampion?
A
lampionnetje
B
lampiontje
C
lampionetje
D
lampionnentje

Slide 10 - Quiz

Wat is het juiste verkleinwoord voor stem?
A
stempje
B
stemetje
C
stemmetje
D
stemmen

Slide 11 - Quiz

Wat is het goede verkleinwoord voor café?
A
cafétje
B
cafeetje
C
caféetje
D
cafeettje

Slide 12 - Quiz

Kies het juiste verkleinwoord:
paraplu
A
paraplu'tje
B
paraplutje
C
parapluutje
D
parapluuttje

Slide 13 - Quiz

Verkleinwoord van jongen
A
jongentje
B
jongendje
C
jongetje
D
jongens

Slide 14 - Quiz

Wat is het juiste verkleinwoord van: ring
A
ringtje
B
ringetje
C
ringsje

Slide 15 - Quiz

Maak het juiste verkleinwoord.
¨de mal¨
A
het malletje
B
het malpje
C
het maltje
D
het maletje

Slide 16 - Quiz

Maak het juiste verkleinwoord.
¨het pad¨
A
het padje
B
het paadje
C
het padtje
D
het padetje

Slide 17 - Quiz

Welk verkleinwoord is goed geschreven?
A
cafeetje
B
kettingje
C
babytje
D
bloemtje

Slide 18 - Quiz

wat is het juiste verkleinwoord ketting
A
kettingtje
B
kettinkje
C
kettenigkje
D
kettingetje

Slide 19 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van
de nicht
A
het nichttje
B
het nichje
C
de nichtje
D
het nichtje

Slide 20 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van

de slager
A
de slagertje
B
het slagerje
C
het slaagertje
D
het slagertje

Slide 21 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van

de sprong
A
het sprongetje
B
het sprongtje
C
de sprongtje
D
het sprongje

Slide 22 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van
het spel
A
het speltje
B
het spelletje
C
het spelje
D
de speltje

Slide 23 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van

de veter
A
het veterje
B
het veteretje
C
het vetertje
D
het veetertje

Slide 24 - Quiz

Leerdoelen
Je hebt geleerd verkleinwoorden goed te spellen.

Slide 25 - Diapositive


A
Ik heb de lesstof goed begrepen
B
Ik heb de lesstof redelijk begrepen
C
Ik heb de lesstof niet begrepen

Slide 26 - Quiz