Cette leçon contient 16 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.
Éléments de cette leçon
V2d - opdrachten 4.1 t/m 4.4
Slide 1 - Diapositive
Kijk je huiswerk na en verbeter je “foute” antwoorden (Uitwerkingen staan op Classroom) Opdracht 3 t/m 6 (paragraaf 4.1) Opdracht 27, 28 en 30 (paragraaf 4.3) Opdracht 37 en 38 (paragraaf 4.4)
A
Klaar
Slide 2 - Quiz
Reken om: 2,5 h = ... min = ... s
Slide 3 - Question ouverte
Reken om: 0,17 km = ... m
Slide 4 - Question ouverte
Reken om: 4260 s = ... min = ... h
Slide 5 - Question ouverte
Reken om: 15,33 m/s = ... km/h
Slide 6 - Question ouverte
Reken om: 25,8 km/h = ... m/s
Slide 7 - Question ouverte
Bereken de gemiddelde snelheid in m/s. Rond af op één decimaal. Een honkbal legt een afstand van 18,4 m af in 1,2 s.
Slide 8 - Question ouverte
Bereken de gemiddelde snelheid in m/s. Rond af op één decimaal. Een wedstrijdzwemmer zwemt tien baantjes van 50 m in precies 7,00 minuten.
Slide 9 - Question ouverte
Bereken de gemiddelde snelheid in km/h. Rond af op één decimaal. Een wandelaar loopt tijdens de vierdaagse een afstand van 50 km in 11 uur.
Slide 10 - Question ouverte
Bereken de gemiddelde snelheid in km/h. Rond af op één decimaal. Bij de Elfstedentocht legt een schaatser een afstand af van 199,6 km. Hij doet daar precies 7,75 uur over.
Slide 11 - Question ouverte
Een olietanker vaart eenparig met 25,5 km/h. Bereken de afstand die de tanker na 11 uur en 12 minuten heeft afgelegd.
Slide 12 - Question ouverte
Een olietanker vaart eenparig met 25,5 km/h. Bereken de tijd in h waarin de tanker 660 km heeft afgelegd.
Slide 13 - Question ouverte
Een loodsboot haalt in de buurt van de haven de olietanker in. Het afstand,tijd-diagram van de beweging van de loodsboot staat hiernaast. Toon met de grafiek aan of de loodsboot sneller of langzamer gaat dan de olietanker.
Slide 14 - Question ouverte
Hoe zie je aan de grafiek dat de snelheden op elk tijdstip gelijk zijn?
Slide 15 - Question ouverte
1. Bereken de snelheid van deze persoon.
2. Schat in of het diagram bij een wandelaar, een fietser, een brommer of een auto hoort. Waarom?