04-06-2024

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

04-06-2024 H4

Poser une question (rappel = herinnering) 

1. Tu vas bien?
2. Est-ce que tu vas bien?
3. Comment vas-tu?

On s'entraîne ! 

Le programme

1. Le verbe faire (grammatica) + QUIZZ

2. On regarde une vidéo sur les J.O (luisteren) + questions

3. Préparer ton oral (voorbereiding op het mondeling examen)

Le verbe "Faire" (onregelmatig)

• Doen, maken > faire la vaisselle = de afwas doen
• Bij sporten > faire du vélo

Faire

Je fais= ik doe / maak

Tu fais = jij doet / maakt

Il/elle/on fait= hij/zij/men doet/maakt

Nous faisons = wij doen/maken

Vous faites = u/jullie doet/doen

Ils/elles font = zij doen/maken

Het gebruik van "faire"

1. Als je iets maakt/doet

Je fais mes devoirs (ik maak mijn huiswerk)

Tu fais un dessin (jij maakt een tekening)

2. Bij sporten

Je fais du foot (ik voetbal)

Il fait de la natation (hij zwemt)

Nous faisons de l'athlétisme (wij doen aan atletiek)

Faire du sport

• Voor een sportnaam komt du/de la/de l'

Mannelijke sportnaam ( le karaté)	du	Je fais du karaté.
Vrouwelijke sportnaam ( la danse)	de la	Je fais de la danse.
Sportnaam met een klinker of stomme h ( l' athlétisme)	de l'	Je fais de l' athlétisme.

tu ...

1. fais
2. fait
3. font
4. faites

nous ...

1. font
2. faitons
3. faites
4. faisons

elles ...

1. fait
2. fais
3. font
4. faites

Sophie ...

1. fais
2. fait
3. font
4. faites

vous faites

je fais

il fait

ils font

on fait

tu fais

men doet/maakt

Léa en Marc doen/maken

ik doe/maak

jullie doen/maken

jij doet/maakt

hij doet/maakt

Ik voetbal.

Je … mes devoirs.

1. fait
2. fais
3. faisons
4. font

Vous … du sport?

1. font
2. faisons
3. faites
4. fait

Combineer blauw met rood

fais

fait

font

faisons

faites

je

ils

nous

vous

il

Comprendre une vidéo

Vocabulaire = Woordenschat 

Nul= slecht

Succès = succes

Gagner = winnen

Médailles = medailles

Fort en = goed in

Généralité = generaliteit / algemeenheid

Réussir = slagen

Nations = naties

Gouvernement = overheid

Défavorisé = kansarme

Un pays peuplé = een dicht bevolkt land

Variables = variabelen

Prévoir = voorspelen

Se venger = wreken of wraak nemen

La déception = de teleurstelling

L'oral S25-S26