H1 Formatieve evaluatie

1 / 44
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 44 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

De juiste definitie van het begrip soort is:
A
Organismen die zich kunnen voortplanten, maar geen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen
B
Organismen die samen kunnen leven
C
Organismen die zich kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen
D
Organismen die nakomelingen kunnen krijgen

Slide 2 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Noem de 6 levensverschijnselen

Slide 3 - Carte mentale

Cet élément n'a pas d'instructions

Een mus eet besjes.
Welk levenskenmerk wordt genoemd?

Slide 4 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Onder welke groep van het dierenrijk vallen de: vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren?
A
Stekelhuidigen
B
Geleedpotigen
C
Gewervelden
D
Holtedieren

Slide 5 - Quiz

Wat heeft deze groep gemeen?..
Een wervelkolom
Behoren een geit en een schaap tot dezelfde soort?
A
Juist, ze kunnen vruchtbare nakomelingen krijgen
B
Onjuist, ze kunnen geen vruchtbare nakomelingen krijgen

Slide 6 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Een wandelende tak valt onder welk rijk?
A
Dierenrijk
B
Plantenrijk
C
Schimmelrijk
D
Bacterierijk

Slide 7 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

ademhalen
bewegen
voortplanten
ontwikkelen
uitscheiden
voeden

Slide 8 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is een organisme?
A
Een organisme is een levend wezen
B
Een organisme is een dood wezen
C
Een organisme is een dode plant
D
Een organisme is een dood dier

Slide 9 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


Welk levenskenmerk zie je op de afbeelding?
A
Poepen
B
Uitscheiden
C
Bewegen
D
Waarnemen

Slide 10 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Een spier is een voorbeeld van ....
A
Orgaan
B
Orgaanstelsel
C
Celorganel
D
Weefsel

Slide 11 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Een aantal darmcellen is een voorbeeld van ...
A
Celorganel
B
Orgaan
C
Orgaanstelsel
D
Weefsel

Slide 12 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke onderdelen zitten er in een plantencel? Sleep de goede antwoorden ernaar toe
plantencel
celmembraan
cytoplasma
Vacuole
celwand
bladgroenkorrels
celkern

Slide 13 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Er zijn twee typen planten.
Dit type plant krijgt stevigheid via houtcellen:
A
Houtachtige planten
B
Kruidachtige planten

Slide 14 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke organen heeft een plant?
A
Wortels, vaten, stengel, bladeren
B
Wortels, stengel, bladeren, bloemen
C
Wortels, stengel, bloemen
D
Wortels, bladgroenkorrels, bloemen

Slide 15 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

In welk organen van de plant vindt transport plaats?
A
In de celmembraan, bloemen en stengels
B
In de vacuole, bladeren en in het cytoplasma
C
In alle organen
D
In de bladeren, celwand en de wortels

Slide 16 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Een struik is een houtachtige/kruidachtige plant.
A
Houtachtige
B
Kruidachtige

Slide 17 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Een plantencel heeft een celwand een dierlijke cel heeft geen celwand. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 18 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


Wat is waar?
A
Cel 1: Plantaardige cel Cel 2: Dierlijke cel
B
Cel 1: Bacterie cel Cel 2: Dierlijke cel
C
Cel 1: Dierlijke cel Cel 2: Plantaardige cel
D
Cel 1: Schimmel cel Cel 2: Plantaardige cel

Slide 19 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


Wat is een belangrijk kenmerk van dit organisme waardoor je hem kunt indelen in een klasse (groep).
A
Hij heeft een bruine huid
B
Hij heeft een gespleten tong
C
Hij wordt geboren uit een ei
D
Hij beweegt zich voort zonder poten

Slide 20 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Delen van een organisme zijn van klein naar groot:
A
cel /orgaan /weefsel/ orgaanstelsel
B
weefsel / cel /orgaan /orgaanstelsel
C
cel / weefsel / orgaan / orgaanstelsel
D
orgaanstelsel / orgaan/ weefsel/ cel

Slide 21 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De stroperige vloeistof in de cel waar veel andere 'onderdelen' in liggen heet .....
A
Bladgroenstof
B
Vacuole
C
Celwand
D
Cytoplasma

Slide 22 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welk weefsel zie je op het plaatje
A
Kraakbeen weefsel
B
Beenweefsel

Slide 23 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Zijn de grote hersenen een orgaan, een organenstelsel of een weefsel?


A
orgaan
B
organenstelsel
C
weefsel

Slide 24 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

In welke tekening is een weefsel aangegeven?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 25 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Bij welke cel ligt het DNA los in het cytoplasma? Dierlijke, planten, schimmel of bacteriecel?
A
Dierlijke cel
B
Plantencel
C
Schimmelcel
D
Bacteriecel

Slide 26 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke onderdelen zitten er in een schimmelcel? Sleep de goede antwoorden ernaar toe
schimmelcel
celmembraan
cytoplasma
Vacuole
celwand
bladgroenkorrels
celkern

Slide 27 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke onderdelen zitten er in een bacteriecel? Sleep de goede antwoorden ernaar toe
bacteriecel
celmembraan
cytoplasma
Vacuole
celwand
bladgroenkorrels
celkern

Slide 28 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Reducenten maken mineralen. Waar zijn deze voor nodig?
A
Producenten
B
Reducenten
C
Consumenten

Slide 29 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Madeliefjes zijn ...
A
Producenten
B
Reducenten
C
Consumenten

Slide 30 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke groep organismen staan altijd aan het begin van een voedselketen? Leg uit

Slide 31 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Een wasbeer is een ...
A
Producent
B
Reducent
C
Consument

Slide 32 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Plantencel
Dierlijke cel
Schimmelcel
Bacteriecel

Slide 33 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Bekijk de tekening van een plantencel. 
Benoem de onderdelen 1 t/m 3.
1. 
2. 
3.
Cytoplasma 
Celkern 
Celmembraan 

Slide 34 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Hoe blijven planten stevig?
A
Door cytoplasma
B
Door de vacuole
C
Door de celwand
D
Door water

Slide 35 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

- Dieren hebben veel verschillende ________
- Cellen van mensen hebben                                                 ____________ kenmerken als cellen van dieren.
-De __________  regelt alles wat er in de cel gebeurt.
-Een dierlijke cel bestaat voor een groot deel 
uit _____
-Om de cellen van dieren ligt een _________
Dezelfde 
Celmembraan 
Celplasma
Celkern 
Cellen 

Slide 36 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Bij fotosynthese ontstaat er ....
A
Koolstofdioxide
B
Verbranding
C
Zuurstof
D
Water

Slide 37 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Producenten
Consumenten
Afvaleters
Reducenten
Mineralen

Slide 38 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Het toevoegen van gist in brood om het luchtig te maken is:
A
Klassieke biotechnologie
B
Geen biotechnologie
C
Recombinant-DNA-techniek
D
Moderne biotechnologie

Slide 39 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Bij de productie van bier en zuurkool wordt biotechnologie toegepast
A
Ja
B
Nee

Slide 40 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Antibiotica kunnen ..
A
alleen bacteriën doden
B
alleen virussen doden
C
alle ziekteverwekkers doden
D
geen ziekteverwekkers doden

Slide 41 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is planten veredelen?
A
Een nieuwe naam aan een soort plant geven
B
Planten met betere eigenschappen kweken
C
Een stukje plant afsnijden en planten
D
Een plant sneller laten groeien met kunstmest

Slide 42 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is genetische modificatie?
A
Zorgen dat een organisme maar één soort nakomelingen krijgt
B
Het plaatsen van genetische informatie van het ene naar het andere organisme
C
Schimmels bestrijden met een nieuw chromosoom
D
Het klonen van een bevruchte eicel

Slide 43 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat kan er fout gaan bij biotechnologie?
A
Dat er schadelijke bacteriën vrijkomen
B
Misvormde dieren
C
Sterker worden bij gebruik genetisch gemodificeerd voedsel
D
Dat het te duur wordt

Slide 44 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions