Staal Spelling 6.1.3

• Spelling
• Basisschool
• Groep 8

Staal Spelling 6.1.3

Woordsoorten herkennen

Lidwoord, Zelfstandig naamwoord, (stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord, hulp werkwoord, voltooid deelwoord, voorzetsel, voegwoord, telwoord, rangtelwoord, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord

Welke woordsoorten
ken ik al?

Wat is het hulpwerkwoord?
Jeroen heeft vanmorgen op school de kinderen in onze klas een les over Nieuw-Zeeland gegeven.

Wat is het voltooid deelwoord?
Jeroen heeft vanmorgen op school de kinderen in onze klas een les over Nieuw-Zeeland gegeven.

Noem de voorzetsels.
Jeroen heeft vanmorgen op school de kinderen in onze klas een les over Nieuw-Zeeland gegeven.

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Jeroen vraagt: 'Mandy, weet jij wat de officiële taal van Nieuw-Zeeland is?'

Noem het voorzetsel.
Jeroen vraagt: 'Mandy, weet jij wat de officiële taal van Nieuw-Zeeland is?'

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
Jeroen vraagt: 'Mandy, weet jij wat de officiële taal van Nieuw-Zeeland is?'

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
'Dat is de Engelse taal,' zegt Mandy.

Wat is het rangtelwoord?
'Engels is ook de eerste taal van Australië, Ierland en Groot-Brittannië,' zegt Jeroen.

Noem het voegwoord
'Engels is ook de eerste taal van Australië, Ierland en Groot-Brittannië,' zegt Jeroen.

Welke zinsdelen
ken ik?

Wat is de persoonsvorm?
Jeroen heeft vanmorgen op school de kinderen in onze klas een les over Nieuw-Zeeland gegeven.

1. Jeroen
2. heeft
3. Nieuw-Zeeland
4. gegeven

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Jeroen heeft vanmorgen op school de kinderen in onze klas een les over Nieuw-Zeeland gegeven.

1. heeft
2. een les
3. gegeven
4. heeft gegeven

Welk zinsdeel is Jeroen?
Jeroen heeft vanmorgen op school de kinderen in onze klas een les over Nieuw-Zeeland gegeven.

1. lijdend voorwerp
2. bepaling van tijd
3. persoonlijk voornaamwoord
4. onderwerp

Noem het lijdend voorwerp:
Jeroen heeft vanmorgen op school de kinderen in onze klas een les over Nieuw-Zeeland gegeven.

1. vanmorgen
2. Jeroen
3. een les over Nieuw-Zeeland
4. de kinderen in onze klas

Noem het meewerkend voorwerp:
Jeroen heeft vanmorgen op school de kinderen in onze klas een les over Nieuw-Zeeland gegeven.

1. een les over Nieuw-Zeeland
2. de kinderen in onze klas
3. Jeroen
4. de kinderen

Wat is de bepaling van tijd?
Jeroen heeft vanmorgen op school de kinderen in onze klas een les over Nieuw-Zeeland gegeven.

1. vanmorgen
2. de kinderen in onze klas
3. een les over Nieuw-Zeeland
4. heeft gegeven

Wat is de bepaling van plaats?
Jeroen heeft vanmorgen op school de kinderen in onze klas een les over Nieuw-Zeeland gegeven.

1. Jeroen
2. de kinderen in onze klas
3. een les over Nieuw-Zeeland
4. op school

Sluit de laptop af en pak je dicteeschrift.