Open boek toets - H4 - TrabiTour K2 - formatief - uitwerking
1 / 53
La durée de la leçon est: 30 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
1) ______ du gerne Romane?
A
Liest
B
Lest
Slide 2 - Quiz
Slide 3 - Diapositive
2) Lena ______ heute eine Freundin am Bahnhof.
A
trefft
B
trifft
Slide 4 - Quiz
Slide 5 - Diapositive
3) Sie hat sich in den Finger ______.
A
geschnitten
B
geschneidet
Slide 6 - Quiz
Slide 7 - Diapositive
4) Hans ______ sich den Kopf.
A
stößt
B
stoßt
Slide 8 - Quiz
Slide 9 - Diapositive
5) ______ du gern durch die Straßen von Köln?
A
läufst
B
laufst
Slide 10 - Quiz
Slide 11 - Diapositive
6) Er ______ heute nicht zu Hause!
A
schlaft
B
schläft
Slide 12 - Quiz
Slide 13 - Diapositive
7) Die U-Bahn ______ jeden Tag am Hauptbahnhof.
A
hält
B
haltet
Slide 14 - Quiz
Slide 15 - Diapositive
8) Ich habe heute keinen Brief ______.
A
bekommt
B
bekommen
Slide 16 - Quiz
Slide 17 - Diapositive
9) Nach einer Stunde ist sie nach Hause ______.
A
gegehen
B
gegangen
Slide 18 - Quiz
Slide 19 - Diapositive
10) Es ist besser, wenn du morgen mit Hanah über das Problem ______.
A
sprechst
B
sprichtst
Slide 20 - Quiz
Slide 21 - Diapositive
11) Als ik voor het zinsdeel "aan" kan zetten, pas ik de ______ naamval toe, want dan is het een ______.
1e
2e
3e
4e
lijdend voorwerp
onderwerp
bezitsrelatie
meewerkend voorwerp
Slide 22 - Question de remorquage
Slide 23 - Diapositive
12) Als ik de zin "Er sieht den Bahnhof." zie, weet ik dat "den Bahnhof" in de ______ staat, want het is een ______.
1e
2e
3e
4e
lijdend voorwerp
onderwerp
bezitsrelatie
meewerkend voorwerp
Slide 24 - Question de remorquage
Slide 25 - Diapositive
13) Als ik kan vragen: "wie / wat + gezegde" heb ik te maken met ______ en pas ik de ______ naamval toe.
1e
2e
3e
4e
lijdend voorwerp
onderwerp
bezitsrelatie
meewerkend voorwerp
Slide 26 - Question de remorquage
Slide 27 - Diapositive
14) Als ik een zinsdeel zie als "die Kosten der Fahrstunde" weet ik dat "der Fahrstunde" in de ______ naamval staat omdat het een ______ is.
1e
2e
3e
4e
lijdend voorwerp
onderwerp
bezitsrelatie
meewerkend voorwerp
Slide 28 - Question de remorquage
Slide 29 - Diapositive
Geef aan of het de 1e = 1 / 2e = 2 / 3e = 3 / 4e = 4 naamval is.
15) >>(Deze) Auto<< ist schon ziemlich alt.
15) >>(Deze) Auto<< ist schon ziemlich alt.
Slide 30 - Question ouverte
Slide 31 - Diapositive
Vul het juiste grammaticale lidwoord in.
16) >>(Deze) Auto<< ist schon ziemlich alt.
16) >>(Deze) Auto<< ist schon ziemlich alt.
Slide 32 - Question ouverte
Slide 33 - Diapositive
Geef aan of het de 1e = 1 / 2e = 2 / 3e = 3 / 4e = 4 naamval is.
17) Er hat >>(zijn) Mutter<< erzählt, wie fantastisch der Urlaub war.
17) Er hat >>(zijn) Mutter<< erzählt, wie fantastisch der Urlaub war.
Slide 34 - Question ouverte
Slide 35 - Diapositive
Vul het juiste grammaticale lidwoord in.
18) Er hat >>(zijn) Mutter<< erzählt, wie fantastisch der Urlaub war.
18) Er hat >>(zijn) Mutter<< erzählt, wie fantastisch der Urlaub war.
Slide 36 - Question ouverte
Slide 37 - Diapositive
Geef aan of het de 1e = 1 / 2e = 2 / 3e = 3 / 4e = 4 naamval is.
19) Hast du >>(jouw) Koffer<< noch zurückbekommen?
19) Hast du >>(jouw) Koffer<< noch zurückbekommen?
Slide 38 - Question ouverte
Slide 39 - Diapositive
Vul het juiste grammaticale lidwoord in.
20) Hast du >>(jouw) Koffer<< noch zurückbekommen?
20) Hast du >>(jouw) Koffer<< noch zurückbekommen?
Slide 40 - Question ouverte
Slide 41 - Diapositive
Geef aan of het de 1e = 1 / 2e = 2 / 3e = 3 / 4e = 4 naamval is.
21) >>(Haar) Bruder<< fährt morgen in den Urlaub.
21) >>(Haar) Bruder<< fährt morgen in den Urlaub.
Slide 42 - Question ouverte
Slide 43 - Diapositive
Vul het juiste grammaticale lidwoord in.
22) >>(Haar) Bruder<< fährt morgen in den Urlaub.
22) >>(Haar) Bruder<< fährt morgen in den Urlaub.
Slide 44 - Question ouverte
Slide 45 - Diapositive
Vul het juiste "Modalverb" in.
23) Mein Vater sagt, ich (moet) ______ jetzt ins Bett gehen.
23) Mein Vater sagt, ich (moet) ______ jetzt ins Bett gehen.
Slide 46 - Question ouverte
Slide 47 - Diapositive
Vul het juiste "Modalverb" in.
24) Und was (zouden graag willen) ______ du trinken?
24) Und was (zouden graag willen) ______ du trinken?
Slide 48 - Question ouverte
Slide 49 - Diapositive
Vul het juiste "Modalverb" in.
25) Der Hund (moet) ______ jetzt zum Tierarzt sonst verblutet er.
25) Der Hund (moet) ______ jetzt zum Tierarzt sonst verblutet er.
Slide 50 - Question ouverte
Slide 51 - Diapositive
Vul het juiste "Modalverb" in.
26) Wir (mag) ______ hier nicht bleiben, weil es verboten ist.
26) Wir (mag) ______ hier nicht bleiben, weil es verboten ist.
