Personalpronomen im Akkusativ

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Personalpronomen im Akkusativ

Leerdoelen

Je kent de persoonlijke voornaamwoorden in de nominatief en de accusatief.

Je weet wanneer je de nominatief en de accusatief moet gebruiken.

Je kan de persoonlijke voornaamwoorden in de nominatief en de accusatief correct in zinnen gebruiken.

Was stimmt hier nicht?

Door hij kan ik morgen niet naar de voetbaltraining.

Was stimmte nicht?

1. Door hij
2. kan ik
3. morgen
4. naar de voetbaltraining

Naamvallen

Ook in NL kan het persoonlijk voornaamwoord veranderen.

          Door hem (ipv door hij)

          Voor mij (ipv voor ik)

Dit doe je in het Nederlands automatisch.

Welke persoonlijke voornaamwoorden ken je?

Personalpronomen

Personalpronomen Nominativ 

	1e nv
ik	ich
jij	du
hij	er
zij	sie
het	es

	1e nv
wij	wir
jullie	ihr
zij	sie
u	Sie
wie	wer

Personalpronomen Akkusativ 

	NOM	AKK
ik	ich	mich
jij	du	dich
hij	er	ihn
zij	sie	sie
het	es	es

	NOM	AKK
wij	wir	uns
jullie	ihr	euch
zij	sie	sie
u	Sie	Sie
wie	wer	wen

Personalpronomen Akkusativ (4e naamval)

mich

es

uns

euch

sie (mv)

sie (ev)

dich

Sie

ihn

wen?

mij

haar

ons

jou

hen

het

jullie

u

hem

wie?

Welcher Kasus?

Je gebruikt de nominatief in het onderwerp.

De accusatief in het lijdend voorwerp.

Mein Freund wohnt in Hamburg.

Er ist Deutscher.

Ich besuche ihn jeden Monat.

Akkusativ nach Präpositonen

De accusatief gebruik je ook na voorzetsels.

       Vertaal de voorzetsels

door

voor

tegen

zonder 

om

tot

durch 

  für

gegen

ohne

um

bis

Vragend voornaamwoord in de juiste naamval:
Für w.... hast du diese Geschenke gekauft?

1. wer
2. wen
3. wem
4. wessen

Het persoonlijk voornaamwoord 'u' in de accusatief is ...

1. sie
2. Sie
3. euch
4. ihn

Hoe zeg je 'voor hem' in het Duits?

1. für ihn
2. um dich
3. ohne Sie
4. für sie

En hoe zeg je 'zonder jullie'?

1. für dich
2. gegen ihn
3. ohne euch
4. ohne uns

Wenn du morgen mitkommen kannst, treffe ich ... im Park.

1. dir
2. dich
3. dein
4. du

Lisa ist meine beste Freundin. Ich habe ... dann auch zu meiner Geburtagsparty eingeladen.

1. euch
2. siehst
3. sie
4. ihr

Liebst du ... ?

1. mich
2. mir
3. ihr
4. ich

Ich habe zwei Onkel. Morgen besuche ich .....

Dieses Buch ist zu dick. Ich werde ..... nicht lesen.

Sprich bitte etwas lauter. Ich kann ..... nicht verstehen.

Mark kommt heute. Ich werde ... am Bahnhof treffen.

Kinder, lauft schneller. ..... werdet zu spät kommen.

sie

es

dich

ihn

ihr