Grammatik Test Kapitel 3

Test Modalverben und Lernliste
Modalverben im Präterium


1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Test Modalverben und Lernliste
Modalverben im Präterium


Slide 1 - Diapositive

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
Sie/sie
Welke uitgang komt achter de stam in de verleden tijd?
te
ten
test
ten
tet
te

Slide 2 - Question de remorquage

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
können
konnten
konntet
konntest
konnte
konnte
konnten

Slide 3 - Question de remorquage

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
müssen
mussten
musstet
musstest
musste
musste
mussten

Slide 4 - Question de remorquage

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
dürfen
durften
durftet
durftest
durfte
durfte
durften

Slide 5 - Question de remorquage

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
wollen
wollten
wolltet
wolltest
wollte
wollte
wollten

Slide 6 - Question de remorquage

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
wissen
wussten
wusstet
wusstest
wusste
wusste
wussten

Slide 7 - Question de remorquage

Wat is juist?
(wollen in de verleden tijd)
A
ich wollten
B
ich wolle
C
ich wollte
D
ich wolltet

Slide 8 - Quiz

Wat is juist?
(voltooid deelwoord)
A
ich habe gewust
B
ich habe gewusst
C
ich habe gewist
D
ich habe gewisst

Slide 9 - Quiz

Wat is juist?
(dürfen in de verleden tijd)
A
wir dürfen
B
wir dürften
C
wir durfen
D
wir durften

Slide 10 - Quiz

Wat is juist?
(verleden tijd van können)
A
du konntest
B
du könntest
C
du konnst
D
du könnst

Slide 11 - Quiz

Benoem het werkwoord wat tussen haakjes staat in de verleden tijd.
Wann _________ (können) Sie weg?

Slide 12 - Question ouverte

Benoem het werkwoord wat tussen haakjes staat in de verleden tijd.
____________(dürfen) ihr dort parken?

Slide 13 - Question ouverte

Benoem het werkwoord wat tussen haakjes staat in de verleden tijd.
Pia ___________ (moeten) schnell zum Zug.

Slide 14 - Question ouverte

Benoem het werkwoord wat tussen haakjes staat in de verleden tijd.
Niemand ____________ (wissen), wo du bist.

Slide 15 - Question ouverte

Benoem het werkwoord wat tussen haakjes staat in de verleden tijd.
__________(willen) du in die Stadt gehen?

Slide 16 - Question ouverte

Vertaal het woord tussen haakjes en vervoeg het in de verleden tijd.
Ich ___________(mogen) nicht alleine reisen.

Slide 17 - Question ouverte

Vertaal het woord tussen haakjes en vervoeg het in de verleden tijd.
Warum ___________(moeten) du nach Bonn?

Slide 18 - Question ouverte

Vertaal het woord tussen haakjes en vervoeg het in de verleden tijd.
Wir __________ (kunnen) nicht rechts abbiegen.

Slide 19 - Question ouverte

Vertaal het woord tussen haakjes en vervoeg het in de verleden tijd.
____________ (weten) du, wie wir laufen müssen?

Slide 20 - Question ouverte

Vertaal het woord tussen haakjes en vervoeg het in de verleden tijd.
Ich __________(wollen) nicht mit dem Bus fahren.

Slide 21 - Question ouverte

Wat is de goede vertaling van:
der Grund
A
de reden
B
de grond
C
de aarde
D
de bodem

Slide 22 - Quiz

Wat is de goede vertaling van:
manchmal
A
meestal
B
soms
C
vaak
D
matig

Slide 23 - Quiz

Wat is de goede vertaling van:
das Ergebnis
A
het gebeuren
B
het vergeven
C
het cadeau
D
het resultaat

Slide 24 - Quiz

Wat is de goede vertaling van:
bestätigen
A
bestaan
B
bevestigen
C
steeds weer
D
bezien

Slide 25 - Quiz

Vertaal naar het Duits:
de spierpijn

Slide 26 - Question ouverte

Vertaal naar het Duits:
zenuwachtig

Slide 27 - Question ouverte

Vertaal naar het Duits:
wensen

Slide 28 - Question ouverte

Vertaal naar het Duits:
helaas

Slide 29 - Question ouverte

DE LAATSTE: VERTAAL NAA HET DUITS:
de hooikoorts
A
der Heufieber
B
die Heuerkältung
C
der Heuschnupfen
D
die Heugrippe

Slide 30 - Quiz