Verwijswoorden voor dingen (B1)

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

Welkom H1B

Verwijswoorden voor dingen

Verwijswoorden voor dingen

We oefenen vandaag drie verschillende soorten verwijswoorden:

• Hij, hem, het, ze 
• Er + voorzetsel
• Daar + voorzetsel

Voornaamwoorden voor dingen

Wat weet je al?

Voorbeelden:                    Onderwerp                      Lijdend voorwerp

                                                  Wie?                                    Wat?

De auto De computer	Hij kost €21.000. Hij staat op mijn bureau.	Karel koopt hem . Ik gebruik hem elke dag.
Het werk Het salaris	Het is leuk. Het is laag.	Ik doe het met plezier. Peter vindt het te laag.
De trein en De instructie s	Ze zijn altijd vol. Ze zijn moeilijk.	We vinden ze niet schoon. Ik begrijp ze niet.

Hij, hem, het, ze

De televisie

Het woordenboek

De bloemen

Hij kost €900.

Het is handig.

Ze zijn heel mooi.

Ik koop hem.

Ik gebruik het elke dag.

Ik zet ze in de vaas.

Heb je het nieuws op tv gezien?

1. Ja, ik heb het gezien.
2. Ja, ik heb hem gezien.
3. Ja, ik heb ze gezien.

Hoe laat vertrekt de trein naar Haarlem?

1. Het vertrekt om 10 uur.
2. Ze vertrekt om 10 uur.
3. Hij vertrekt om 10 uur.

Waar heb je de auto geparkeerd?

1. Ik heb het in de straat geparkeerd.
2. Ik heb ze in de straat geparkeerd.
3. Ik heb hem in de straat geparkeerd.

Weet jij waar mijn sleutels zijn?

1. Ja, het liggen op tafel.
2. Ja, ze liggen op tafel.
3. Ja, hem liggen op tafel.

Hoe laat begint de film op tv?

1. Ze begint om 20.00 uur.
2. Hij begint om 20.00 uur.
3. Hem begint om 20.00 uur.

Heb je het nieuws op tv gezien?

Hoe laat vertrekt de trein naar Arnhem?

Waar heb je de auto geparkeerd?

Weet jij waar mijn sleutels zijn?

Hoe laat begint de film op tv?

Er + voorzetsel

Bepaalde werkwoorden hebben een vast voorzetsel:

Dan gebruiken we er als verwijswoord, in combinatie met het voorzetsel. 

Let op! met = ermee

Kijk je naar sport op tv?

Wacht u op de trein?

Houden jullie van rode wijn?

Werk je met deze computer?

Ja, ik kijk ernaar. (er=sport op tv)

Ja, ik wacht erop. (er=de trein)

Ja, wij houden ervan. (er=rode wijn)

Ja, ik werk ermee. (er=deze computer)

Er + voorzetsel

Extra woorden komen tussen er en het voorzetsel.

Kijk je vaak naar sport op tv?

Wacht u al lang op de trein?

Houden jullie van rode wijn?

Werk je vaak met deze computer?

Ja, ik kijk er vaak naar.

Ja, ik wacht er al een half uur op. 

Ja, wij houden er niet van. 

Ja, ik werk er elke dag mee. 

Er + voorzetsel

Let op het verschil tussen de volgende zinnen:

Zie je het nieuws op tv? Kijk je naar het nieuws op tv?	Ja, ik zie het elke dag. Ja, ik kijk er elke dag naar .
Maak je de oefening? Werk je aan de oefening?	Ja, ik maak hem vanavond. Ja, ik werk er vanavond aan .
Wil je die dure schoenen kopen? Heb je geld voor die schoenen.	Ja, ik wil ze kopen. Ja, ik heb er genoeg geld voor .

Daar + voorzetsel

In plaats van er kun je ook daar gebruiken als verwijswoord.

Er staat meestal achter het eerste werkwoord in de zin.

Daar staat meestal aan het begin van de zin. 

Kijk je vaak naar sport op tv?

Wacht u op de trein?

Houden jullie van rode wijn?

Werk je vaak met deze computer?

Ja, daar kijk ik naar. (daar=sport op tv)

Ja, daar wacht ik op. (daar=de trein)

Ja, daar houden wij van. (daar= rode wijn)

Ja, daar werk ik mee. (daar= de computer)

Opdracht

Geef antwoord op de vragen. Gebruik er in het antwoord. 

Spreekopdracht

Stel elkaar om de beurt de vraag.

-Ben je vandaag in de tram geweest?

-Hoe vaak kijk je op je telefoon?

-Ben je voor 09.00 op school elke dag?

-Reis je weleens met de bus?

-Hou je van kip?

-Vraag je weleens iets aan je buren?

Opdracht

Schrijf het antwoord op de vragen. Gebruik daar in het antwoord. 

Weet je veel van techniek?

Hoe vaak werk je met een computer?

Hou je van Nederlands eten?

Spreek je vaak over je eigen land?

Opdracht

Werk in tweetallen.

Een cursist vertelt iets over een ding zonder de naam te noemen. De andere cursisten moeten raden wat het is.

Gebruik goede verwijswoorden: het, hij, hem, ze, er+ voorzetsel.

Dan hoef je de naam van het ding niet te noemen. 

Opdracht

Voorbeeld:

Je kunt ermee bellen, je kunt hem gebruiken voor het sturen van een appje, je kunt er foto's mee maken.

Wat is dat?

Een mobiele telefoon.

Wat vond je van de les?

😒🙁😐🙂😃