Woordenschat werk en geld

Thema  Werk en geld



Disk - thema 17 
GELD en WERk 
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Voortgezet speciaal onderwijsMiddelbare schoolvmbo bLeerroute VBLeerroute 1Leerjaar 1

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Thema  Werk en geld



Disk - thema 17 
GELD en WERk 

Slide 1 - Diapositive

Welke woorden passen bij deze afbeelding?
Schrijf ze op.

Slide 2 - Diapositive

Goede antwoorden:
het bedrag                               sparen
de belasting                           uitgeven
berekenen                              verdienen
rekenen
het inkomen
het budget
betalen
het salaris
de schulden



Slide 3 - Diapositive

Waar kun je geld mee winnen?
A
werken
B
met een loterij
C
met koken
D
weet ik niet

Slide 4 - Quiz

Wat betekent het woord 'meteen'?
A
straks
B
weet ik niet
C
later
D
nu

Slide 5 - Quiz

Kijk naar de volgende woorden:

Waar ben ik?
 - de mensen
 - het geld
 - betalen
 - de boodschappen
 - brood, vlees, groenten, rijst
 - het tasje
 - de kassa


Slide 6 - Diapositive

Waar ben ik?
A
in de supermarkt
B
weet ik niet
C
in het casino
D
in het zwembad

Slide 7 - Quiz

Wat betekent het woord liever?
Ik wil liever kaas dan jam.
A
niet
B
graag
C
lekker
D
weet ik niet

Slide 8 - Quiz

Wat is het salaris?
A
Geld dat je moet betalen.
B
Briefgeld
C
Geld dat je verdient.
D
Een kadootje

Slide 9 - Quiz

Wat betekent het woord 'iets' ?
A
heel veel
B
niks
C
nooit
D
niet veel

Slide 10 - Quiz

Hoeveel geld ______ jij van haar? (lenen)

Slide 11 - Question ouverte

Wat is een bijbaan?
A
Werk als je een diploma hebt
B
werk na schooltijd
C
Geen leuk werk.
D
weet ik niet

Slide 12 - Quiz

uitverkoop
A
spullen zijn duurder
B
de winkel vekoopt weinig
C
de winkel verkoopt het product met korting
D
opruiming

Slide 13 - Quiz

Hij _____ het geld wat hij voor zijn verjaardag gekregen heeft op zijn rekening. (storten)

Slide 14 - Question ouverte

lenen
A
kopen
B
geven en later terugkrijgen
C
gebruiken en later terug- geven
D
betalen

Slide 15 - Quiz

het salaris nadat er geld voor de belasting is afgehaald heet ______loon

Slide 16 - Question ouverte

Hoeveel _____ jij elke maand? (sparen)

Slide 17 - Question ouverte

niet wegdoen
A
verliezen
B
vaststellen
C
lenen
D
bewaren

Slide 18 - Quiz

geld besteden om iets te kopen
A
lenen
B
uitgeven
C
verdelen
D
uitbetalen

Slide 19 - Quiz

iets wat iedereen mag zien of gebruiken, dat is _____________
A
openbaar
B
kwijt
C
het recht
D
hoeven

Slide 20 - Quiz