6. Aanwijzende voornaamwoorden

• Spaans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

¡Buenos días!

Cancún, badplaats op het Mexicaanse schiereiland Yucatan

¿Qué hacemos hoy?

• Pronombres  demostrativos

• ¡A practicar! 

• La tienda de ropa

• Describir personas

• Los deberes

Cancún, badplaats op het Mexicaanse schiereiland Yucatan

PLANNING?

Woordjes leren, hoe gaat het?

Tips voor elkaar?

Aanwijzende voornaamwoorden

deze, die, dit, dat

Aanwijzende voornaamwoorden

   deze/dit = dichtbij

   die/dat = ver weg

In het Spaans passen de aanwijzende voornaamwoorden zich  aan aan het zelfstandig naamwoord waar ze voor staan. 

Je hebt dus

mannelijke, vrouwelijke en meervoudsvormen. 

____ chico ahí se llama Pablo.

1. Welk woord staat achter het aanwijzend voornaamwoord? Chico

2. Is dat woord mannelijk of vrouwelijk? mannelijk (eindigt op een o)

3. Is dat woord enkelvoud of meervoud? enkelvoud (eindigt niet op een S)

4. Welke afstand zie je in de zin? ahí (daar)

Me gustan ____ faldas de ahí.

1. Welk woord staat achter het aanwijzend voornaamwoord? 

2. Is dat woord mannelijk of vrouwelijk?

3. Is dat woord enkelvoud of meervoud? 

4. Welke afstand zie je in de zin? 

esas

____ vestidos de aquí, ¿cuánto cuestan?

1. Welk woord staat achter het aanwijzend voornaamwoord? 

2. Is dat woord mannelijk of vrouwelijk?

3. Is dat woord enkelvoud of meervoud? 

4. Welke afstand zie je in de zin? 

estos

Zelfstandig werken

Haz los ejercicios 5 y 6

en tu libro del alumno

en la página cincuenta y tres.

¡A practicar!

Las respuestas

Ejercicio 5

Esas mujeres están muy nerviosas.

Este alumno es un poco hablador.

Aquellos hombres tienen los ojos azules

Aquella señora es muy mayor.

Ejercicio 6

estas - aquellas

esos

esta

aquellas

ese

Aanwijzende voornaamwoorden

   deze/dit = dichtbij

   die/dat = ver weg

In het Spaans passen de aanwijzende voornaamwoorden zich  aan aan het zelfstandig naamwoord waar ze voor staan. 

Je hebt dus

mannelijke, vrouwelijke en meervoudsvormen. 

_____ zapatos de ahí son bonitos.

_____ vestido de aquí es bonito.

_____ faldas de allí son rojas.

¿Qué es _____ ahí?

______ cinturón de ahí es marrón.

______ sandalias de aquí son amarillas.

______ camiseta de allí son amarillas.

______ vaqueros de ahí son azules.

Es mayor, gordo y calvo. Es elegante. Lleva gafas modernas. 

Es alta, delgada y muy guapa. Tiene el pelo rubio y corto. 

Es delgada. Es algo mayor, morena con pelo largo.  Es muy elegante

Es joven y dinámico. Tiene el pelo largo y moreno. Lleva barba y bigote. 

Al klaar?

• Oefen met ser, tener en llamarse via Verbuga.
                    OF
• Oefen voor het talendorp
                    OF
• Maak een samenvatting

La ropa y los colores

Meervoudsvormen maken:

• eindigt een woord op een klinker (a/e/o/u/i)? +S                > rojos, amarillos, negros
• eindigt een woord op een medeklinker? +ES                        > marrones, azules, grises

Het bijvoeglijk naamwoord is in geslacht en getal altijd gelijk aan het zelfstandig naamwoord. 

• De rode jurk   >    El vestido rojo           Het zelfstandig naamwoord jurk = mannelijk enkelvoud
• De rode rok    >    La falda roja               Het zelfstandig naamwoord rok = vrouwelijk enkelvoud
• De rode bril    >    Las gafas rojas          Het zelfstandig naamwoord bril = vrouwelijk meervoud. 

Let op woorden zoals: bril, spijkerbroek, schoenen gebruiken we vrijwel altijd in het meervoud. 

(je hebt twee brilglazen, twee broekspijpen, twee schoenen...)

geslacht wil zeggen of een woord mannelijk of vrouwelijk is. 
Een woord is mannelijk als het eindigt op o.

Een woord is vrouwelijk als het eindigt op a, ción, sión, dad, tad.

getal wil zeggen of een woord enkelvoud of meervoud is. 

Un ejemplo: 

Je bent op vakantie naar Mallorca,

je hebt dus badkleding, slippers en korte broeken in je tas. 

Wat blijkt: het is hartstikke slecht weer... 

Koop snel een trui en een spijkerbroek. 

Je lieverlingskleur is rood, dus zoekt een rode trui. 
Je hebt geen contant geld. 

Un ejemplo: 

Vendedor: ¡Hola!

Tú: ...

Vendedor: Bueno, ¿de qué color?

Tú: ...

Vendedor: ¿Qué talla tienes?

Tú:

Vendedor: Aquí tiene, quieres probarlo?

Tú:

Vendedor: ¿Qué tal el jersey? / ¿Te gusta el jersey?

Tú:  ...

Vendedor: El jersey cuesta quince euros. 

Tú: ...

Vendedor: Quieres pagar en efectivo o con tarjeta? 

Tú: ... 

Vendedor: ¡Hasta luego!

Vendedor: ¡Hola!

Tú: ¡Buenas tardes! Busco un jersey y unos vaqueros.

Vendedor: Bueno, ¿de qué color?

Tú: Busco un jersey rojo. 
Vendedor: ¿Qué talla tienes?

Tú: Tengo la talla L.  

Vendedor: Aquí tiene, quieres probarlo?

Tú: Sí, ¿dónde están los probadores?

Vendedor: ¿Qué tal el jersey? / ¿Te gusta el jersey?

Tú:  Me queda bien. ¿Cuánto cuesta?

Vendedor: El jersey cuesta quince euros. 

Tú: Perfecto, llevo el jersey.

Vendedor: Quieres pagar en efectivo o con tarjeta? 

Tú: Pagar con tarjecta por favor.

Vendedor: ¡Hasta luego!       Tú: ¡Hasta luego!

¿Quién es quién?

Los deberes

Haz/maken:

Haz los ejercicios 1 y 2 en la página 57 en tu libro del alumno. 

Maak opdrachten 1 en 2 op pagina 57 van je tekstboek.

Estudia/leren:

Vocabulario 3.1

miércoles, el quince de junio

página 57 en tu libro del alumno

página 57 en tu libro del alumno

Beschrijf de afbeeldingen in je schrift. Benoem welk familielid het is (zelf bedenken). Beschrijf daarna de kleding en het uiterlijk van de personen. Gebruik je woordenlijst. 
Vergeet niet de werkwoorden te vervoegen.