Cette leçon contient 14 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 20 min
Éléments de cette leçon
Welkom
5 vwo ECONOMIE || 2021-2022
Slide 1 - Diapositive
Programma
Testje via Lessonup meerkeuze.
Alle opdrachten gemaakt?
Opdracht 2.37 t/m 2.40 maken.
Slide 2 - Diapositive
1. Twee stellingen: I: Nederlandse export betekent dat er een geldstroom van Nederland naar het buitenland gaat. II: een land heeft een tekort op de handelsbalans als het meer goederen en diensten exporteert dan dat het importeert.
A
Stelling I is juist
en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist
en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 3 - Quiz
2 Twee stellingen: I: de uitvoerquote van een land is de uitvoer als percentage van het bruto binnenlands product. II: een stijging van de export leidt altijd tot een stijging van het bruto binnenlands product.
A
Stelling I is juist
en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist
en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 4 - Quiz
3. Twee stellingen: I: volgens de handelstheorie van Ricardo moet een land zich toeleggen op producten waarin het comparatieve kostenvoordelen (t.o.v. andere landen) heeft. II: volgens de handelstheorie van Ricardo moet een land zich toeleggen op producten waarin het absolute kostenvoordelen heeft.
A
Stelling I is juist
en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist
en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 5 - Quiz
4. De tabel toont de arbeidstijd in minuten voor het maken van 1 steelpan en 1 koekenpan. a) Bepaal de opofferingskosten per product per land. b) Leg uit in welk product A-land zich volgens de comparatieve-kostentheorie van Ricardo zal gaan specialiseren en in welk product B-land.
Slide 6 - Question ouverte
5 Twee stellingen: I: een argument voor vrijhandel is het bevorderen van de innovatie van binnenlandse bedrijven. II: een invoerquotum (invoercontingent) is een voorbeeld van een non-tarifaire invoerbelemmering.
A
Stelling I is juist
en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist
en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 7 - Quiz
6. Twee stellingen: I: De aankoop van aandelen Heineken (NL) door een Japanner is een voorbeeld van een directe buitenlandse investering. II: De aankoop van een fabriek in de Verenigde Staten door Heineken (NL) is een voorbeeld van een directe buitenlandse investering.
A
Stelling I is juist
en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist
en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 8 - Quiz
7. Twee stellingen: I: een argument voor protectie is het beschermen van de binnenlandse werkgelegenheid. II: een argument voor protectie is het bevorderen van de import.
A
Stelling I is juist
en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist
en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 9 - Quiz
8. De figuur hiernaast toont de rundvleesmarkt in Ferronia voor- en na instelling van een invoerheffing.
Twee stellingen over de figuur: I: Voor het instellen van de invoerheffing was de rundvleesimport gelijk aan Q3 - Q2 II: Na het instellen van de invoerheffing is de rundvleesimport gelijk aan Q4 - Q1
A
Stelling I is juist
en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist
en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 10 - Quiz
9. De figuur hiernaast toont de rundvleesmarkt in Ferronia voor- en na instelling van een invoerheffing.
Twee stellingen over de figuur: I: Voor het instellen van de invoerheffing was het consumentensurplus gelijk aan de vlakken A en B II: Door het instellen van de invoerheffing nemen de overheidsontvangsten toe met de vlakken D, E en F
A
Stelling I is juist
en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist
en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 11 - Quiz
10. Twee stellingen over de internationale concurrentiepositie van een land: I: de internationale concurrentiepositie verbetert als de loonkosten per werknemer relatief meer dalen dan de arbeidsproductiviteit. II: de internationale concurrentiepositie verbetert als de infrastructuur van het land verslechtert.