Werkwoorden periode 4

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Waar gaat het hoofdstuk over?

Waar gaat het hoofdstuk over?

Testen en s.o.'s periode 4

• 20 mei s.o. werkwoorden 
• 3 juni p.o. au resto
• 10 juni s.o. vocabulaire en zinnen 'au resto'
• 25 juni inleveren p.o. 'ambiance vacances'

Werkwoorden periode 4

Onregelmatige werkwoorden

• Être (zijn)
• Avoir (hebben)
• Aller (gaan)
• Faire (maken, doen)
• Pouvoir (kunnen)
• Vouloir (willen)

Werkwoorden periode 4

Regelmatige werkwoorden

• - er (jouer, aimer, bouger etc.)
• - re (attendre, vendre)

Pouvoir

Vouloir

Présent

Je veux

Tu veux

Il, elle, on veut

Nous voulons

Vous voulez

Ils, elles veulent

Passé composé

J'ai voulu

Tu as voulu

Il, elle, on a voulu

Nous avons voulu

Vous avez voulu

Ils, elles ont voulu

Hoe maak je een passé composé met de ww-er?

vorm van avoir of être + -er wordt é

J'ai  mangé              je suis allé(e)

Tu as parlé.                  tu es rentré(e)

il/elle/on a habité      elle est tombée

nous avons demandé                      nous sommes retourné(e)s

vous avez aimé                     vous êtes monté(es)

ils ont passé             ils sont restés

elles ont invité               elles sont allées

(Als het eerste werkwoord een vorm van être is dan moet je even naar de persoon kijken: 

vrouwelijk:e, meervoud: s)

Twee tijden

•  Présent (tegenwoordige tijd)
• Passé composé (verleden tijd)

In welke tijd staat deze zin?
Nous allons à Paris.

1. Présent
2. Passé composé

In welke tijd staat deze zin?
Nous sommes allés à Paris.

1. Présent
2. Passé composé

In welke tijd staat deze zin?
Tu as été au Maroc.

1. Présent
2. Passé composé

In welke tijd staat deze zin?
Il a fait du foot.

1. Présent
2. Passé composé

In welke tijd staat deze zin?
Il fait du foot.

1. Présent
2. Passé composé

Tip om de uitgangen te onthouden

Een eskimo eet ons ezeltje enthousiast. 

Je

Tu

Il/elle

Nous

Vous

Ils/elles

Je donne

Tu donnes

Il donne

Nous donnons

Vous donnez

Ils donnent

Hoe zeg je: wij bestellen (commander)

1. elles commandent
2. ils commandent
3. vous commandez
4. nous commandons

Hoe zeg je: jij eet (manger)?

Hoe zeg je: jullie eten (manger)?

Hoe maak je de passé composé?
(bijv. ik heb besteld of ik heb gegeten)

Hoe maak je de passé composé met regelmatige werkwoorden:

1) Hulpwerkwoord avoir of être

2) Voltooid deelwoord: é of u

J'ai bougé: ik heb bewogen

J'ai attendu: ik heb gewacht

Leer de onregelmatige werkwoorden uit je hoofd

avoir: j'ai eu (ik heb gehad)

être: j'ai été (ik ben geweest)

faire: j'ai fait (ik heb gedaan)

aller: je suis allé(e) (ik ben gegaan)

vouloir: j'ai voulu (ik heb gewild)

pouvoir: j'ai pu (ik heb gekund)

Zet in de passé composé:
ils mangent au restaurant

Zet in de passé composé:
Tu attends le bus.