Cette leçon contient 54 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
Éléments de cette leçon
4 kader: 6.3 Spelling -1
Slide 1 - Diapositive
In deze paragraaf leer je:
het onderwerp en de persoonsvorm op elkaar afstemmen (congruentie);
de werkwoordspelling toepassen (tt, vt en vd);
meervouden en samenstellingen van zelfstandige naamwoorden maken.
Slide 2 - Diapositive
Wat is de persoonsvorm in de zin?
"We hebben geen centen, maar spullen."
A
we
B
hebben
C
centen
D
spullen
Slide 3 - Quiz
Wat is de persoonsvorm in de zin?
"We maken geld om het te verbrassen."
A
we
B
maken
C
geld
D
te verbrassen
Slide 4 - Quiz
Wat is het onderwerp in de zin?
"We maken geld om het te verbrassen."
A
we
B
maken
C
geld
D
te verbrassen
Slide 5 - Quiz
Congruentie
Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. De persoonsvorm geeft aan wat het onderwerp doet. Daarom moeten ze beide enkelvoud of beide meervoud zijn. Dat heet congruentie tussen het onderwerp en de persoonsvorm.
Slide 6 - Diapositive
Kijk het filmpje!
Slide 7 - Diapositive
Slide 8 - Vidéo
Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:
de kudde koeien
A
de
B
kudde
C
koeien
Slide 9 - Quiz
Wat is goed / congruent?
A
De kudde koeien staan in de wei
B
De kudde koeien staat in de wei
Slide 10 - Quiz
Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:
een groep wielrenners
A
een
B
groep
C
wielrenners
Slide 11 - Quiz
Wat is goed / congruent?
A
Een groep wielrenners viel vlak voor de finish
B
Een groep wielrenners vielen vlak voor de finish
Slide 12 - Quiz
Wat is het onderwerp in:
Men zien/ziet door de bomen het bos niet meer
A
Men
B
zien/ziet
C
door de bomen
D
het bos
Slide 13 - Quiz
Wat is goed / congruent?
A
Men zien door de bomen het bos niet meer
B
Men ziet door de bomen het bos niet meer
Slide 14 - Quiz
Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:
drie pakken rijst
A
drie
B
pakken
C
rijst
Slide 15 - Quiz
Wat is goed / congruent?
A
Er stonden nog drie pakken rijst in de voorraadkamer
B
Er stond nog drie pakken rijst in de voorraadkamer
Slide 16 - Quiz
Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:
twintigduizend mensen
A
twintigduizend
B
mensen
Slide 17 - Quiz
Wat is goed / congruent?
A
Twintigduizend mensen bezocht het festival
B
Twintigduizend mensen bezochten het festival
Slide 18 - Quiz
Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:
een partij sportschoenen
A
een
B
partij
C
sportschoenen
Slide 19 - Quiz
Wat is goed / congruent?
A
Een partij sportschoenen spoelde aan op het strand
B
Een partij sportschoenen spoelden aan op het strand
Slide 20 - Quiz
Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:
de meeste musea
A
de
B
meeste
C
musea
Slide 21 - Quiz
Werkwoordstijden
TT = tegenwoordige tijd Ik speel gitaar.
VT = verleden tijd Ik speelde gitaar.
VD = voltooid deelwoord Ik heb gitaar gespeeld.
Slide 22 - Diapositive
Wij zijn in de vakantie naar Zeeland geweest.
A
tt
B
vt
C
vd
Slide 23 - Quiz
Hij rekende niet op een onvoldoende.
A
tt
B
vt
C
vd
Slide 24 - Quiz
Onze buren hebben een prachtige tuin.
A
tt
B
vt
C
vd
Slide 25 - Quiz
Ik heb de fiets van mijn zus gerepareerd.
A
tt
B
vt
C
vd
Slide 26 - Quiz
Meervoud van zelfstandige naamwoorden
Op de volgende slides vind je nog een keer de uitleg over het meervoud van zelfstandige naamwoorden.
Slide 27 - Diapositive
Instructie meervoud zn (1)
Zet -en achter het woord: bank-banken, kat-katten, huis-huizen, boom-bomen
Zet -s achter het woord: jongen-jongens, baby-baby's, wc-wc's, jockey-jockeys
Zet -ën achter het woord: twee-tweeën, bacterie-bacteriën, kopie-kopieën
Slide 28 - Diapositive
Instructie meervoud zn (2)
Uitzonderingen:
Sommige zelfstandige naamwoorden hebben meerdere meervoudsvormen.
bijv.
seconde=> secondes, seconden
plectrum=> plectrums, plectra
zeeman=> zeelui, zeelieden, zeemannen
Slide 29 - Diapositive
Meervouden op -en
• boek - boeken
• school - scholen
• student - studenten
Slide 30 - Diapositive
Slide 31 - Diapositive
Meervouden op 's
Als je het woord met een -s eraan vast niet kunt uitspreken:
foto - foto's
oma - oma's
menu - menu's
ego - ego's
accu - accu's
Slide 32 - Diapositive
Meervouden op -ën
twee - tweeën
fee - feeën
idee - ideeën
slee - sleeën
zee - zeeën
Slide 33 - Diapositive
Meervouden op -ën
Klemtoon nietop de laatste lettergreep:
assurantie - assurantiën
bacterie - bacteriën
ceremonie - ceremoniën (ceremonies kan ook)
kolonie - koloniën
porie - poriën
tralie - traliën (tralies mag ook)
Slide 34 - Diapositive
Bijzondere gevallen
kalf - kalveren
pad - paden / padden
lam - lammeren
Slide 35 - Diapositive
Wat is goed?
A
tweën
B
tweeën
C
twëen
D
tweëen
Slide 36 - Quiz
Wat is goed?
A
driën
B
drieën
C
driëen
D
drieëen
Slide 37 - Quiz
Wat is goed? één graf
A
twee graaven
B
twee grafen
C
twee graffen
D
twee graven
Slide 38 - Quiz
Wat is goed?
A
kommaas
B
kommas
C
komma's
D
kommaa's
Slide 39 - Quiz
Noteer het meervoud van het woord.
vork
Slide 40 - Question ouverte
Noteer het meervoud van het woord.
krat
Slide 41 - Question ouverte
Noteer het meervoud van het woord.
hengel
Slide 42 - Question ouverte
Noteer het meervoud van het woord.
fout
Slide 43 - Question ouverte
Noteer het meervoud van het woord.
twee
Slide 44 - Question ouverte
Noteer het meervoud van het woord.
heer
Slide 45 - Question ouverte
Noteer het meervoud van het woord.
bobslee
Slide 46 - Question ouverte
Noteer het meervoud van het woord.
avocado
Slide 47 - Question ouverte
Noteer het meervoud van het woord.
school
Slide 48 - Question ouverte
Noteer het meervoud van het woord.
ster
Slide 49 - Question ouverte
Noteer het meervoud van het woord.
ree
Slide 50 - Question ouverte
Noteer het meervoud van het woord.
raam
Slide 51 - Question ouverte
Museum wordt in het meervoud museums of musea. Het meervoud van jubileum wordt dus _____________ of _______________ .
Slide 52 - Question ouverte
Datum wordt in het meervoud datums of data. Het meervoud van centrum wordt dus _____________ of _______________ .
Slide 53 - Question ouverte
Als je alles hebt begrepen, dan kun je nu door met de opdrachten in je boek. Maak opdracht 1 t/m 10 (p. 99 t/m 104)