GR les 6: voorzetsels, persoonlijke voornaamwoorden, bezittelijke voornaamwoorden

Nederlands
Grammatica 
VG1 P3 2023-2024

Les 6:
voorzetsels
persoonlijke naamwoorden 
bezittelijke naamwoorden 
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Nederlands
Grammatica 
VG1 P3 2023-2024

Les 6:
voorzetsels
persoonlijke naamwoorden 
bezittelijke naamwoorden 

Slide 1 - Diapositive

Terugblik vorige lessen ...
Je kunt nu de volgende woordsoorten in een zin benoemen:

  • werkwoorden
  • lidwoorden
  • zelfstandige naamwoorden
  • bijvoeglijke naamwoorden


Slide 2 - Diapositive

Aan het einde van deze les ...
Aan het einde van deze les weet je wat ... :

  • voorzetsels
  • persoonlijke voornaamwoorden
  • en bezittelijke voornaamwoorden zijn.

Er kun je deze benoemen in een zin.

Slide 3 - Diapositive

Uitleg
Op de volgende slides volgt de uitleg over:

de voorzetsels
de persoonlijke voornaamwoorden
de bezittelijke voornaamwoorden

]

Slide 4 - Diapositive

Voorzetsels (vz)
Voorzetsels staan vaak voor een zelfstandig naamwoord.
Voorbeelden van voorzetsels: voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens…

... de kast of ... het feest Een voorzetsel herken je door er: '… de kast' of '… het feest' achter te denken. Voor de kast, op de kast, in de kast, tijdens het feest, zonder het feest, tot het feest, etc...

Slide 5 - Diapositive

Voorzetsels (vz)
Met een vz kun je een waar (plaats) en wanneer (tijd) aangeven.

Waar Zij staat voor het huis. Hij is in het huis. Moeder zit achter het huis.

Wanneer Hij blijft hier tot zaterdag. Zij begint per vandaag. Ik ben hier sinds vorige week.


Slide 6 - Diapositive

Voorzetsels (vz)
Let op! Soms heb je te maken met een scheidbaar ww en niet met een vz! Het ww bestaat dan uit twee delen.

Maartje blaast in haar eentje de ballonnen op.
op = geen vz, maar onderdeel van het ww opblazen
De meisjes kijken elkaar verbaasd aan.
aan = geen vz, maar onderdeel van het ww aankijken

Slide 7 - Diapositive

Persoonlijke voornaamwoorden (pvnw)
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar iets of iemand.
Zij heeft een jurk gekocht.                    Zij = mijn zusje, Esther (iemand)
Het kan niet lang genoeg duren.       Het = het feest, zijn verjaardag (iets)

Persoonlijke voornaamwoorden vervangen zelfstandige voornaamwoorden.
Zij heeft een jurk gekocht.                    Zij = meisje, Esther (zn)
Het kan niet lang genoeg duren.       Het = het feest, zijn verjaardag (zn)

Slide 8 - Diapositive

Persoonlijke voornaamwoorden (pvnw)
‘Het’ kan dus ook een persoonlijk voornaamwoord zijn.

Er staat dan geen zelfstandig naamwoord achter ‘het’.
‘Het’ verwijst dan naar iets of iemand.

Het ligt op tafel.        het = het boek, de pen, het schrift
Het regent.                  het = ??? (het weer?) 
Vertel jij het hem?    het = het slechte nieuws

Slide 9 - Diapositive

Bezittelijke voornaamwoorden (bvnw)
Bezittelijke voornaamwoorden geven een bezit aan
Ze geven aan van wie iets of iemand is

Bvnw                                   Pvnw                                       
Dat is mijn fiets.           Die fiets is van mij.           
Dat is jouw broer.        Die broer is van jou.
Uw hond is weg.          Is die hond van u?

Slide 10 - Diapositive

Aan de slag! Les 6, slide 12
Op de volgende slides volgen de opdrachten. Benoem in iedere zin:
de lidwoorden (lw)
de zelfstandige naamwoorden (zn)
de bijvoeglijke naamwoorden (bn)
de werkwoorden (ww)
de voorzetsels (vz)
de persoonlijke voornaamwoorden (pvnw)
de bezittelijke voornaamwoorden (bvnw)

Slide 11 - Diapositive

1. Het is niet zeker dat hij gelijk zal krijgen.

Neem over en benoem: het, is, hij, gelijk, zal, krijgen

Slide 12 - Question ouverte

2. Het rare met hem is, dat hij mij nooit groet.

Neem over en benoem: het, rare, hem, is, hij, mij, groet

Slide 13 - Question ouverte

3. Dat had je mij toch wel eerder kunnen meedelen?

Neem over en benoem: had, je, mij, kunnen, vertellen

Slide 14 - Question ouverte

4. Wie hebben jullie gecontroleerd?

Neem over en benoem: hebben, jullie, gecontroleerd

Slide 15 - Question ouverte

5. Wist je dat er vanmiddag een vergadering was?

Neem over en benoem: wist, je, een, vergadering, was

Slide 16 - Question ouverte

6. Jullie mogen best even je mond houden.

Neem over en benoem: jullie, mogen, je, mond, houden

Slide 17 - Question ouverte

7. Hij wil dat graag even tegen zijn broer zeggen.

Neem over en benoem: hij, wil, tegen, zijn, broer, zeggen

Slide 18 - Question ouverte

8. Welke bloemen vind jij de mooiste?

Neem over en benoem: bloemen, vind, jij, de

Slide 19 - Question ouverte

9. Het huis is precies zoals ik het had voorgesteld.

Neem over en benoem: het, huis, is, ik, het, had, voorgesteld

Slide 20 - Question ouverte

Einde van de les!

Well done!

Slide 21 - Diapositive