H1 Grammatica woordsoorten - betrekkelijk voornaamwoord

Betrekkelijk voornaamwoord
2 twvo
paragraaf 14
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Betrekkelijk voornaamwoord
2 twvo
paragraaf 14

Slide 1 - Diapositive

Doel van deze les

Aan het einde van de les kan je het betrekkelijk voornaamwoord herkennen zonder ingesloten antecedent.

Slide 2 - Diapositive

die
dat
wie
wat

betrekkelijke voornaamwoorden wijzen terug naar een woord, of een groepje woorden dat eerder is genoemd.

antecedent= woord of groepje woorden dat eerder is genoemd

Slide 3 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord (of woorden)
dat eerder in de zin genoemd is. Dit noem je een KERN.

Het eerder genoemde woord (of woorden) noem je een antecedent.

Het antecedent staat meestal  voor het  het betrekkelijk voornaamwoord.

 

Slide 4 - Diapositive

LET OP.....
DIE en DAT ken je al als aanwijzend voornaamwoord.
(Die schoenen vind ik mooi)
(Dat meisje herken ik van de foto.)

Als je die of dat kunt vervangen door een lidwoord zijn ze aanwijzend voornaamwoord. 
Bovendien slaan ze niet terug op iets wat eerder is gezegd.

Slide 5 - Diapositive

Let op....
die     -    naar de-woorden                            De  jongen die......
dat   -   naar het- woorden                            .

Soms komt er een voorzetsel +wie als je verwijst naar een persoon: aan wie, over wie, van wie.
 

Slide 6 - Diapositive

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord en het antecedent?:
'De boom die omgevallen is, rot weg.

Slide 7 - Question ouverte

Antwoord
De boom die omgevallen is, rot weg.

Die = betrekkelijk voornaamwoord (verwijst naar het woord/woorden dat eerder genoemd is)
De boom = antecedent (die zegt iets over de boom)

Slide 8 - Diapositive

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord en het antecedent?:

De burgermeester gaf een prijs aan de winnaar van het voetbalelftal dat kampioen was geworden.

Slide 9 - Question ouverte

Antwoord
De burgermeester gaf een prijs aan de winnaar van het voetbalelftal dat kampioen was geworden. 

Dat = betrekkelijk voornaamwoord (verwijst naar het woord/woorden dat eerder genoemd is)
het voetbalelftal = antecedent (dat zegt iets over het voetbalelftal )

Slide 10 - Diapositive

WIE verwijst naar:
personen
Soms komt er een voorzetsel voor:
De docent aan wie ik wat wilde vragen is vandaag ziek.
De leerling van wie ik bijles kreeg, is geslaag voor haar vwo.

Slide 11 - Diapositive

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord en het antecedent?:
De juffrouw aan wie ik iets vroeg, zie ik niet meer .

Slide 12 - Question ouverte

Antwoord
De juffrouw aan wie ik iets vroeg, zie ik niet meer .

Wie = betrekkelijk voornaamwoord (verwijst naar een woord dat eerder genoemd is)
de juffrouw= antecedent (zegt iets over wie)
Soms komt er een voorzetsel voor wie: aan wie voor wie van wie

Slide 13 - Diapositive

WAT verwijst naar:
*overtreffende trap
Het duurste  (wat ik heb gekocht).
*woorden als iets, niets, alles, het enige, veel weinig, datgene
Iets (wat je niet weet), kun je opzoeken.
*verwijst terug naar een hele zin:
Sommige landen hebben tolwegen, (wat voor toeristen niet fijn is.)

Slide 14 - Diapositive

Voorbeeld betrekkelijk voornaamwoord
Ik heb tijdens LessonUp mijn best gedaan, wat een verstandige beslissing was.

Slide 15 - Diapositive

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord en het antecedent?:

Ik had tijdens LessonUp mijn best gedaan, wat een verstandige beslissing was.

Slide 16 - Question ouverte

Noem de vier belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden

Slide 17 - Question ouverte

Korte herhaling:
Betrekkelijk voornaamwoord met een ingesloten antecedent
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord (of woorden)
dat eerder in de zin genoemd is.

Het eerder genoemde woord (of woorden) noem je een antecedent.
Het antecedent staat meestal vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord.


Slide 18 - Diapositive

Huiswerk

Paragraaf 14
opdracht 1 : a, c, d en f
Opdracht 2: a, b, e
Opdracht 3

Slide 19 - Diapositive