ADVERBS (bijwoorden)
1 / 20
La durée de la leçon est: 15 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
wat betekent
'ALWAYS'
(Dorian always visits his grandma)
'ALWAYS'
(Dorian always visits his grandma)
Slide 2 - Question ouverte
wat betekent
'OFTEN'
(I often go to the McDonalds)
'OFTEN'
(I often go to the McDonalds)
Slide 3 - Question ouverte
wat betekent
'SOMETIMES'
(His jokes are sometimes boring)
'SOMETIMES'
(His jokes are sometimes boring)
Slide 4 - Question ouverte
wat betekent
'NEVER'
(We never eat chips and fish)
'NEVER'
(We never eat chips and fish)
Slide 5 - Question ouverte
Wat betekent
'USUALLY'
(Our teacher usually goes home at 3)
'USUALLY'
(Our teacher usually goes home at 3)
A
gewoonlijk
B
soms
C
af en toe
D
nooit
Slide 6 - Quiz
wat zeggen de woorden ALWAYS, SOMETIMES, USUALLY, OFTEN, NEVER
over de zinnen?
over de zinnen?
A
ze zeggen wanneer
iets gebeurd
B
ze zeggen niks
C
ze zeggen hoevaak
iets gebeurd
D
ze zeggen iets over
het werkwoord
Slide 7 - Quiz
Slide 8 - Diapositive
Slide 9 - Diapositive
Slide 10 - Diapositive
Slide 11 - Diapositive
Slide 12 - Diapositive
Slide 13 - Diapositive
Slide 14 - Diapositive
Slide 15 - Diapositive
zet het bijwoord op de juiste plek:
(ALWAYS) I go to Italy in the summer
(ALWAYS) I go to Italy in the summer
Slide 16 - Question ouverte
zet het bijwoord op de juiste plek:
(NEVER) We go out for dinner
(NEVER) We go out for dinner
Slide 17 - Question ouverte
zet het bijwoord op de juiste plek:
(OFTEN) She is sick during the winter
(OFTEN) She is sick during the winter
Slide 18 - Question ouverte
zet het bijwoord op de juiste plek:
(OFTEN) He has broken her leg
(OFTEN) He has broken her leg
