2.8. Bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 3

2.8 Grammatica woordsoorten

Bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel

Bijvoeglijk naamwoord

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.   

De blauwe schoen.

'Julia schreef een keurige mail.'
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

1. schreef
2. mail
3. keurige
4. Julia

Het oude huis staat op een berg.
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

1. oude
2. berg
3. staat
4. huis

Bijvoeglijk naamwoord

• Meestal staat het bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord:

Dat is echt een leuke klas.

• maar soms staat het er ook los van.  

Die klas is leuk. 

Bijvoeglijk naamwoord

• Het bijvoeglijk naamwoord kent een vorm zonder -e en een met -e:  

Die leuke klas is van mij --> die klas is leuk. 

Een nieuw huis --> het nieuwe huis.

Klik op het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

1. Kleine
2. Drukke
3. Mooie
4. Houten

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

• Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welk materiaal het zelfstandig naamwoord gemaakt is. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord eindigt meestal op -en. 

Een zilveren ring

Uitzondering: Als het bewerkt materiaal is, schrijf je alleen het woord.

De tas is van plastic.

Het is een plastic tas. Dus geen plasticEN tas. 

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord

Je kunt ook een voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord gebruiken.

Het eten is aangebrand. 

 Het aangebrande eten.

Je schrijft het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk.

Het schilderij is gestolen.
Het ... schilderij.

Het huis is afgebrand.
Het ... huis.

Het voorzetsel 

• Een woord is een voorzetsel als je het kunt plaatsen vóór de kast of vóór de vakantie:

onder, boven, naast, in, tegen, op, aan de kast

in, tijdens, vanwege, gedurende de vakantie

Let op:          Ik /  ruim /  mijn kamer / op. 

--> op is géén VZ, maar een stukje van het scheidbaar werkwoord 'opruimen'. 

Wat is GEEN voorzetsel?

1. Tijdens
2. Bovendien
3. Boven
4. Op

Koppeling met zinsontleding

Onderwerp en lijdend voorwerp kunnen NOOIT met een voorzetsel beginnen!!

Huiswerk

Opdracht 1, 4, 11, 12 (v.a. blz. 118)