3 vwo paragraaf 5.2

Paragraaf 5.2
Weerstand
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NatuurkundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Paragraaf 5.2
Weerstand

Slide 1 - Diapositive

Als je een apparaat (lampje) aansluit op een spanningsbron (batterij), dan gaat er een stroom lopen van plus naar min



Weet je nog?
stroomsterkte = I  (eenheid Ampère = A)
spanning batterij = U
(eenheid Volt = V)

Slide 2 - Diapositive

Over het algemeen geldt: hoe groter de spanning U, hoe groter de stroom I wordt


Maar hoe groot de stroom precies wordt, hangt af van het soort apparaat dat je aansluit.

Sommige materialen of apparaten laten de stroom makkelijker door dan andere

Slide 3 - Diapositive

Weet je nog?
Een stof die de stroom goed doorlaat heet een geleider
Een stof die de stroom niet goed doorlaat heet een isolator

Slide 4 - Diapositive

Weerstand
Het woord weerstand betekent letterlijk: tegenwerking
Bij dit onderwerp betekent weerstand: hoe moeilijk de stroom ergens door kan gaan

Een grote weerstand = de stroom kan er moeilijk door
Een kleine weerstand = de stroom kan er makkelijk door

Slide 5 - Diapositive

Vul in: grote of kleine
Een geleider heeft een .... weerstand

Slide 6 - Question ouverte

Vul in: grote of kleine
Een isolator heeft een ... weerstand

Slide 7 - Question ouverte

Hoe groot de weerstand precies is, reken je uit met:




U = spanning in Volt
I = stroomsterkte in Ampère
R = weerstand
de eenheid van weerstand is Ohm 
met als afkorting Ω
R=IU

Slide 8 - Diapositive

Voorbeeld:

Je sluit een lampje aan op een batterij van 6 Volt. Er gaat nu een stroom lopen van 50 mA. De weerstand van het lampje is:

U = 6V
I = 50 mA = 0,050 A
R = U:I = 6 : 0,050 = 120 Ω

Slide 9 - Diapositive

Je sluit een lampje aan op een batterij van 10 Volt. Er gaat een stroom lopen van 20 mA. Hoe groot is de weerstand van het lampje? Gebruik R = U:I

Slide 10 - Question ouverte

Je sluit een lampje aan op een batterij van 10 Volt. Er gaat een stroom lopen van 20 mA. Hoe groot is de weerstand van het lampje? Gebruik R = U:I

U = 10 V
I = 20 mA = 0,02 A

R = U:I = 10 : 0.02 = 500 Ω

Slide 11 - Diapositive

Een lampje met een weerstand van 250 Ω wordt aangesloten op een spanningsbron van 9 Volt. Hoe groot is de stroom die door het lampje gaat lopen? Gebruik R = U:I

Slide 12 - Question ouverte

Een lampje met een weerstand van 250 Ω wordt aangesloten op een spanningsbron van 9 Volt. Hoe groot is de stroom die door het lampje gaat lopen? Gebruik R = U:I

R = 250 Ω
U = 9 V
R = U : I
250 = 9 : I
I = 9 : 250 = 0,036 A = 36 mA

Slide 13 - Diapositive

Om de weerstand van een lampje te bepalen gebruik je deze schakeling:
Met de Voltmeter parallel aangesloten
meet je de U

Met de Ampèremeter in serie aangesloten
meet je de I

Daarna kun je R uitrekenen met R = U : I

Slide 14 - Diapositive

Sommige materialen hebben altijd dezelfde weerstand


Dit geldt bijvoorbeeld voor het metaal constantaan

Het maakt niet uit in welke omstandigheden je de weerstand meet, er komt altijd hetzelfde getal uit.
Ook als je een andere batterij gebruikt bijvoorbeeld.

Slide 15 - Diapositive

Materialen met een constante weerstand geven dit diagram:

Slide 16 - Diapositive

De meeste materialen of apparaten hebben geen constante weerstand


Vaak is het zo dat als ze warm worden de weerstand groter wordt
Je kunt dit verklaren met het molecuulmodel

Slide 17 - Diapositive

Materialen die een grotere weerstand krijgen als ze warm worden, geven dit diagram:


Voorbeeld: gloeilamp

Slide 18 - Diapositive

Speciale weerstanden kunnen ook heel handig zijn


LDR
NTC

Slide 19 - Diapositive

Huiswerk
Maken paragraaf 5.2 (zonder de plus)

Slide 20 - Diapositive