H3 Woche 42 Lektion 5; Zahlen und Modalverben

Herzlich willkommen
Woche 42
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Herzlich willkommen
Woche 42

Slide 1 - Diapositive

Die Planung von dieser Woche
Spiel mit den Wörtern
Aufgabe 2
Hören (Zahlen)
Modalverben (Wiederholung)

Praktische Aufgabe
Das Ziel (=doel): Vorbereitung der Prüfung + jouw geleerde kennis omzetten in de praktijk.


Slide 2 - Diapositive

Spiel mit den Wörtern
Vertaal de volgende woorden (zonder boek!)

Weet je het niet? Zoek dan een post-it met de vertaling!

Slide 3 - Diapositive

Die Wörter von Lektion 5
  1. rechtzeitig =
  2. ordentlich =
  3. schade =
  4. vorne =
  5. zuhören =
  6. hinten =
  7. der Ehrgeiz =
  8. benutzen =
  9. leise =
  10. der Termin = 

Slide 4 - Diapositive

Aufgabe mit den Wörtern
Aufgabe 2 (Lektion 5; Seite 40)

Slide 5 - Diapositive

Hören (die Zahlen)
Aufgabe 1 und 3 (Lektion 5; Seite 40-41)

Slide 6 - Diapositive

Die Modalverben

Slide 7 - Diapositive

Lesdoelen
In deze les leer je wat modale werkwoorden zijn.

Je leert de vertalingen van de modale werkwoorden.

Je leert de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin. 

Slide 8 - Diapositive

Welke soorten werkwoorden heb je in het Duits?
  • zwakke werkwoorden ofwel regelmatige werkwoorden  (bijv. wohnen)
  • sterke werkwoorden of onregelmatige werkwoorden 
  • onregelmatige werkwoorden als: haben, sein, werden
  • onregelmatige werkwoorden als de modale werkwoorden (6)

Slide 9 - Diapositive

Wat is een modaal werkwoord?
Een modaal werkwoord  (Modalverb)
  • komt van 'modaliteit' = wijze van zijn, verschijningsvorm
  • staat samen met een infinitief (heel werkwoord) van een ander werkwoord in een zin
  •  verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat

Slide 10 - Diapositive

Heb je dat in het Nederlands ook?
Ja, kijk maar:
'hij eet' -> zegt iets over wat hij op het moment doet.
'hij wil eten' -> hier verandert het werkwoord 'willen' de betekenis van 'eten' en de zin: het is zijn wens iets te eten.
'hij kan eten' -> hier net zo: hij kan eten, maar moet niet.

'willen' en 'kunnen' zijn voorbeelden van modale werkwoorden.


Slide 11 - Diapositive

Modalverben in het Duits:

Slide 12 - Diapositive

Dus dit zijn ...
  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
  • wollen  (= willen)
  • (wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)

Slide 13 - Diapositive

Wat is er nu anders?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann -
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann -
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 14 - Diapositive

Vergelijk de stamvorm en de uitgangen
Bij een modaal werkwoord in het Duits:

  • Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
  • Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Wat helpt je bij het leren?
  • Bij 4 van deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud:
    - dürfen (= mogen, ik mag)   ->  ich darf
    - können (= kunnen, ik kan)   > ich kann
    - müssen (= moeten, ik moet)  > ich muss
    - wollen (= willen, ik wil)  > ich will

Slide 17 - Diapositive

Opdracht 1
Vragen over de modale werkwoorden

Slide 18 - Diapositive

De tweede letter verandert zich naar welke letter?

dürfen, können, mögen
Dure konijnen mogen aaien
A
i
B
u
C
e
D
a

Slide 19 - Quiz

De tweede letter van het werkwoord müssen verandert zich ook.

Naar welke?
Mus uitlaten
A
a
B
u
C
i
D
e

Slide 20 - Quiz

Opdracht 2
Zoek de goede vorm

Slide 21 - Diapositive

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 22 - Quiz

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürftet

Slide 23 - Quiz

Weißt du, ob er Spinat ....... (mögen).
A
mag
B
magt
C
mög
D
mögt

Slide 24 - Quiz

Herr Lehrer, das ...... (können) Sie doch nicht machen.
A
kannen
B
können
C
konnen
D
könnt

Slide 25 - Quiz

Er ....... (dürfen) bis 12 Uhr ausgehen.
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürf

Slide 26 - Quiz

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (mögen) ihr Gummibärchen?
A
magt
B
mögt
C
mögen
D
mag

Slide 27 - Quiz

Opdracht 3
Zet elk werwoord op de juiste plek

Slide 28 - Diapositive

Ich ........... um 22 Uhr zu Hause sein.
Nein, Ich .................. noch nicht in die Disko gehen.
Ich ................ sehr gut schwimmen
Ich ............. Eis
darf
muss
kann
mag

Slide 29 - Question de remorquage