T1 vertering en T2 transport

thema 1
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

thema 1

Slide 1 - Diapositive

Welke bewering is over enzymen is waar
A
Enzymen verliezen een deel van hun normale activiteit als hun driedimensionele structuur verstoord is.
B
De activiteit van enzymen is onafhankelijk van temperatuur of pH.
C
Een enzym is maar één keer actief en wordt dan vernietigd.

Slide 2 - Quiz


Een mug
Een bevruchte vrouwelijke mug heeft bloed nodig om eitjes te kunnen produceren.
- Welke stof in ons bloed is op dat moment de belangrijkste stof voor de vrouwelijke mug?
A
eiwitten
B
koolhydraten
C
mineralen
D
vetten

Slide 3 - Quiz


Lactose-intolerantie
De meeste mensen op aarde kunnen melksuiker (lactose) niet verdragen. Zij krijgen van melk ernstige diarree. Veel Nederlandse mensen behoren tot de uitzonderingsgroep. Ook veel andere Noord- en West-Europeanen, blanke Amerikanen en mensen uit twee nomadenstammen in Afrika verdragen lactose wel. Hoe komt dat?
A
Hun dikke darm produceert darmsap dat lactose verteert.
B
Hun dikke-darmwand bevat transportenzymen die de lactose actief opnemen.
C
Hun dunne darm is ongevoelig voor lactose.
D
Hun dunne-darmsap bevat lactase, zodat lactose wordt verteerd.

Slide 4 - Quiz


Goed kauwen!
Tim beweert dat het belangrijk is om behalve rauwkost ook gekookt of gebakken voedsel grondig te kauwen. Hij voert daarvoor de volgende argumenten aan:

- Welk argument is of welke argumenten zijn juist?
A
Alle cellen worden kapot gekauwd.
B
Het oppervlak van het voedsel wordt sterk vergroot.
C
Het speeksel is het enige spijsverteringssap dat koolhydraten kan verteren.

Slide 5 - Quiz


Speeksel in maag en slokdarm

Vanuit de mond komt het speeksel in de slokdarm en daarna via de maag in de twaalfvingerige darm.
- Werken de enzymen uit het speeksel in de slokdarm? Leg je antwoord uit.
- Werken de enzymen uit het speeksel in de twaalfvingerige darm? Leg je antwoord uit.

Slide 6 - Question ouverte


Lintworm
Een lintworm is alleen in staat verteerd voedsel op te nemen en gebruikt dezelfde voedingsstoffen als de mens. Hij leeft als parasiet in het maag-darmstelsel van de mens.
- Wat is voor de lintworm – in verband met zijn voedselopname – de meest gunstige plaats in het spijsverteringsstelsel van de mens?
A
de dikke darm
B
de dunne darm
C
de maag
D
de twaalfvingerige darm

Slide 7 - Quiz

thema 2

Slide 8 - Diapositive

Wat is er anders bij embryonale bloedsomloop tov bloedsomloop van volwassen?
A
Bloed gaat door een gat tussen de boezems
B
Bloed gaat niet langs het hart
C
Bloed gaat bij kleine bloedsomloop direct naar de navelstreng
D
Bloed gaat wel naar de longen maar neemt daar geen zuurstof op

Slide 9 - Quiz

Welke van de volgende stoffen kan niet vrij een haarvat in en uit bewegen?
A
koolstofdioxide
B
zuurstof
C
water
D
eiwitten

Slide 10 - Quiz

Waardoor verlaat aan het begin van een haarvat, vocht het haarvat?
A
Osmotische druk
B
Filtratie
C
Resorptie
D
Bloeddruk

Slide 11 - Quiz

Wat bevind zich niet in weefselvloeistof ?
A
witte bloedcellen
B
afvalstoffen
C
rode bloedcellen
D
zuurstof

Slide 12 - Quiz

Hoe kan oedeem ontstaan?
A
te weinig eiwitten in voeding
B
verstopte lymfevaten
C
hoge bloeddruk
D
A, B en C zijn allemaal goed

Slide 13 - Quiz

thema DNA

Slide 14 - Diapositive

welke 2 organellen hebben hun eigen functionele DNA buiten de celkern
A
ribosomen, celkern
B
celkern, cytoplasma
C
bladgroenkorrels, ribosomen
D
bladgroenkorrels, mitochondrium

Slide 15 - Quiz

Veronderstel dat bij een DNA-molecuul 15 % van de basen uit guanine bestaat. Wat is dan het gehalte van de andere 3 basen?
A
15 % adenine, 35 % cytosine en 35 % thymine
B
15 % adenine, 35 % uracil en 35 % thymine
C
35 % adenine, 15 % cytosine en 35 % thymine
D
15 % uracil, 35 % cytosine en 35 % thymine

Slide 16 - Quiz

Op een bepaald moment wordt ergens in een een cel de nucleotide GAT gepaard aan de nucleotide CUA. Deze paring treedt op
A
als een mRNA codon paart met een tRNA anticodon.
B
tijdens translatie.
C
in een dubbelstreng DNA-molecuul.
D
tijdens transcriptie.

Slide 17 - Quiz

Biologen onderscheiden twee typen mutatie: somatische en erfelijke mutatie. Somatische mutatie komt alleen voor in lichaamscellen. De mutantgenen die daarbij ontstaan, kunnen dus verder voorkomen in alle cellen die door deling uit die lichaamscellen zijn ontstaan. Erfelijke mutatie vindt plaats in gameten of in cellen waaruit gameten ontstaan. De mutantgenen die daar het gevolg van zijn, kunnen van generatie op generatie worden doorgegeven.
Een leerling leest de volgende bewering: "Mutatie is vaak het gevolg van fouten tijdens de verdubbeling van het DNA en soms het gevolg van fouten tijdens de kerndeling."
Geldt deze bewering uitsluitend voor erfelijke mutatie, uitsluitend voor somatische mutatie of voor beide typen mutatie?
A
Deze bewering geldt uitsluitend voor erfelijke mutatie.
B
Deze bewering geldt uitsluitend voor somatische mutatie.
C
Deze bewering geldt zowel voor erfelijke als voor somatische mutatie.
D
Deze bewering geldt niet voor erfelijke en niet voor somatische mutatie.

Slide 18 - Quiz