herhaling tekststructuur en meer

herhaling tekststructuur
en meer
Wat weet jij van teksten?
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

herhaling tekststructuur
en meer
Wat weet jij van teksten?

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Een tekst is gebaseerd op de argumentatiestructuur. Wat staat er in de inleiding?

Slide 9 - Question ouverte

Een tekst is gebaseerd op de aspectenstructuur. Wat is het schrijfdoel?
A
informeren
B
overtuigen
C
opiniëren
D
activeren

Slide 10 - Quiz

Een tekst is gebaseerd op de probleem/oplossingstructuur. Wat staat er in het slot?

Slide 11 - Question ouverte

Wat is het onderwerp van een tekst? Het onderwerp van een tekst...
A
... vertelt in één woord/woordgroep waar de tekst over gaat.
B
... vertelt wat het belangrijkste van de tekst is.
C
... vertelt wat iemand ergens van vindt.
D
... vertelt wat waar of niet waar is.

Slide 12 - Quiz


Wat is de hoofdgedachte van de tekst?
Wat betekent het woord hoofdgedachte?
A
de belangrijkste zin van een alinea
B
het onderwerp van de tekst
C
een uitspraak waar je het wel of niet mee eens bent
D
het belangrijkste wat over het onderwerp wordt gezegd in één zin

Slide 13 - Quiz


Wat is de hoofdgedachte?
A
Twee scholen in de Randstad verbieden leerlingen examen te doen
B
Een school mag een leerling adviseren af te zien van examen
C
Vijf leerlingen meldden zich de afgelopen maand bij het LAKS
D
Om een hoog slagingspercentage te garanderen, weigeren scholen leerlingen met slechte cijfers examen te laten doen.

Slide 14 - Quiz

voorbeeld van een signaalwoord:

Slide 15 - Carte mentale

In een tekstje staat het signaalwoord 'maar'.
Welk verband geeft dit signaalwoord aan?
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
tijdvolgorde
D
uitleg

Slide 16 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor uitspraak-voorbeeld?
A
toch
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 17 - Quiz

'daarom', 'omdat' en 'dat blijkt uit' zijn signaalwoorden. Bij welk tekstverband passen deze signaalwoorden?
A
Redengevend
B
Doel-middel
C
Samenvattend
D
Toegevend

Slide 18 - Quiz

'dus', 'daarom' en 'kortom' zijn signaalwoorden.
Bij welk tekstverband passen deze signaalwoorden?
A
Samenvattend
B
Concluderend
C
Redengevend
D
Voorwaardelijk

Slide 19 - Quiz

'Dus' is een signaalwoord voor...
A
Een doel-middel
B
Een tegenstelling
C
Een conclusie
D
Een voorwaarde

Slide 20 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 21 - Quiz

OOK

is een signaalwoord voor
A
Voorbeeld
B
Opsomming
C
Chronologisch
D
Tegenstelling

Slide 22 - Quiz

Het volgende signaalwoord / de volgende signaalwoorden horen bij tegenstelling:
A
zoals
B
allereerst
C
maar
D
daarentegen

Slide 23 - Quiz

Signaalwoord: AL MET AL
A
Tijd (Chronologie)
B
Conclusie
C
Reden
D
Voorwaarde

Slide 24 - Quiz


In een betoog geeft de schrijver
A
advies
B
informatie
C
zijn mening
D
voor- en nadelen

Slide 25 - Quiz


Het doel van een betoog is de lezer
A
te amuseren
B
te informeren
C
te adviseren
D
te overtuigen

Slide 26 - Quiz

Welke tekststructuur past niet bij een opiniërende tekst?
A
Argumentatiestructuur
B
Voor- en nadelenstructuur
C
Probleem-oplossingsstructuur
D
Verklaringsstructuur

Slide 27 - Quiz

Welke tekststructuur heeft een betoog?
A
voor- en nadelenstructuur
B
argumentatiestructuur
C
verleden-heden-(toekomst)structuur
D
verklaringsstructuur

Slide 28 - Quiz

Welke tekststructuur herken je?
A
argumentatiestructuur
B
probleem/ oplossingsstructuur
C
verklaringsstructuur

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Lien

Slide 31 - Lien

schrijfdoel , onderwerp en hoofdgedachte

Slide 32 - Question ouverte

Opdracht tekststructuren 
Biertje te veel voor Mart 
Kies drie tekststructuren alleen of vier in per tweetal
Per tekststructuur noteer je:
-inleiding (bepaal wat je gaat schrijven in steekwoorden)
-kern (wat ga je in de alinea's schrijven minimaal 5) 
-slot (schrijf in steekwoorden wat je hier gaat noteren)
 -schrijfdoel (noteer in een zin wat je hier gaat doen)  
-hoofdgedachte (doe dit in een zin)

Slide 33 - Diapositive