Kapitel 8 aussehen Grammatik

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

Kapitel 8 aussehen Grammatik

Herzlich wilkommen!

Was machen wir heute? 

• lesen
• Grammatik
• Sprechen
• Gimkit

Lernziel:

• Je kunt een eenvouding tekst in Duits begrijpen
• Je kunt de modalverben in de tegenwoordige tijd gebruiken.

Lese dein eigenes Buch

in Stilte

Modale werkwoorden

mogen, toestemming

kunnen

houden van

moeten

moeten,zullen

willen

Grammatik

Was?	Seite 80 Aufgabe 19 / 20 / 21
Wie?	jeder für sich
Wie lange?	10 Minuten
Hilfe?	frage mich, schau ins Buch Seite 173
Fertig?	https://learningapps.org/watch?v=pajd3y2zj22

Ik weet wat er wordt bedoeld met "Modalverben"

1. Ja ik snap het helemaal.
2. Ja, maar ik ken de rijtjes nog niet.
3. Mwoah, ik heb nog wel wat hulp nodig.
4. Nee, geen idee. Wat voor verben?

Modalverben

- Geven extra info over een ander werkwoord.

- Er zijn er 6+1 (dürfen, können, mögen, müssen, sollen, wollen, 

                                                                                                                   wissen)

- Enkelvoud (ich-du-er/sie/es) gaat anders dan normaal

- ich en er/sie/es zijn gelijk  en krijgen geen extra letters

                                                                                                                   (uitgang)

Hoeveel Modalverben zijn er?

1. 3
2. 4
3. 7
4. 10

Welke van deze werkwoorden zijn Modalverben?

1. machen, wohnen, lernen
2. trainieren, fotografieren telefonieren
3. müssen, können, dürfen
4. gehen, stehen, geben

Welke persoonlijke voornaamwoorden krijgen géén uitgang bij Modalverben?

1. wir - Sie
2. ihr - er/sie/es
3. ich - wir
4. ich - er/sie/es

Wat betekent "dürfen"

1. durven
2. mogen (toestemming)
3. houden van
4. lekker vinden

De ICH-vorm van können is:

1. ich kann
2. ich kanne
3. ich könne
4. ich könn

De Du-vorm van wollen is:

1. du wollst
2. du willst
3. du wollt
4. du willt

De IHR-vorm van dürfen is:

1. ihr darft
2. ihr durfet
3. ihr dürft
4. ihr dürfen

De u-vorm (Sie) van müssen is:

1. Sie mussen
2. Sie mossen
3. Sie massen
4. Sie müssen

(kunnen) ...... du mir helfen?

1. kannst
2. könnst
3. kann
4. könne

(houden van) Paul ...... keine Kartoffeln.

1. mögt
2. magt
3. mög
4. mag

(moeten) Ihr .......... um 10 Uhr zu Hause sein, sagt meine Mutter

1. müsst
2. müssen
3. sollt
4. sollen

(wissen) Ich ........ die Antwort nicht.

1. wisse
2. weiße
3. weiß
4. wiss

Sprechen

Seite 84 Aufgabe 26 - 29