13.1 Context: de Nederlandse identiteit

• Maatschappijwetenschappen
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 6

Sociaal

Persoonlijk

Collectief

Het beeld dat hoort bij de groep

Verwijst naar de groepen waar iemand deel van uitmaakt

Verwijst naar het zelfbeeld

Het proces van overdracht van de cultuur van de groepen en de samenleving waar mensen toe behoren. Het proces bestaat uit opvoeding, opleiding en andere vormen van omgang met anderen.

1. Dit is de definitie van socialisatie
2. Dit is niet de definitie van socialisatie
3. Ik denk dat dit wordt goedgekeurd bij het examen.
4. Ik denk dat dit wordt afgekeurd bij het examen.

Hangt af van

Het hangt af van de vraag en of dit stuk van de definitie van toepassing is op de bron of je met deze definitie zal kunnen werken. Als de bron juist ingaat op het proces van verwerving zit je fout.

Met welk hoofdconcept heeft collectieve identiteit te maken?

1. Verhouding
2. Vorming
3. Verandering
4. Binding

Noem de vier typen bindingen die worden onderscheiden:

niet de sociale cohesie maar juist de aanvaringen zijn belangrijk. Groepen kennen binding maar een hele samenleving niet. Er is een groep met macht die hoopt dat de rest doet wat zij zeggen.

1. Functionalisme paradigma
2. Rationele-actorparadigma
3. Conflictparadigma
4. Sociaal constructivismeparadigma

bindingen zijn ruilrelaties die mensen aangaan als ze er beide voordeel van hebben. Er kan alleen groepsvorming zijn bij nutsmaximalisatie.

1. Functionalisme paradigma
2. Sociaal constructivismeparadigma
3. Conflictparadigma
4. Rationele-actorparadigma

bindingen en sociale cohesie hebben als taak het brengen van stabiliteit in een samenleving.

1. Sociaal constructivismeparadigma
2. Conflictparadigma
3. Functionalisme paradigma
4. Rationele-actorparadigma

stelt het handelen naar elkaar centraal. Hoe zie je die ander en hoe reageer je daar op. Wie je zelf bent (identiteit of persoonlijkheid) is dus belangrijk en ook hoe je de ander ziet (identificaties).

1. Functionalisme paradigma
2. Sociaal constructivismeparadigma
3. Conflictparadigma
4. Rationele-actorparadigma

Groepsvorming vindt spontaan of gedwongen plaats. Soms is er sprake van functionele motieven.

1. Dit klopt
2. Dit klopt niet

Formele groepen

Informele groepen

Primaire groepen

Secundaire groepen

stilzwijgende binding, geen vaste regels en procedures, rollenstructuur en hiërarchie

onpersoonlijk, functioneel georiënteerd, socialisatie op macroniveau en sociale controle

vaste regels en procedures, rollenstructuur en hiërarchie

groepen met emotionele band, socialisatie op microniveau.

Groepsvorming vindt in deze volgorde plaats: Zet in de juiste volgorde

1

2

3

4

5

Integratiefase

Ordefase

Uitvoeringsfase

Conflictfase

Oriëntatiefase

03:14

De gepeste maakt deel uit van de:

1. Ingroup
2. Outgroup

03:20

Is pesten op het VO ook lastig te zien?

1. Ja
2. Nee

03:47

Er wordt op het jfc ook gepest

1. Ja
2. Nee

03:51

Is volgens jou meer aandacht nodig voor pesten op het jfc?

1. Ja ik wil dat het stopt
2. Nee het komt niet voor
3. Nee er wordt genoeg aandacht aan besteed
4. Ja

04:00

Denk je dat ook onder leerkrachten gepest wordt?

1. Ja
2. Nee
3. Nee die zijn allemaal tegen pesten.
4. Ja dat gebeurt ook op de werkvloer overal

03:14

Een pester wil graag deel uitmaken van de:

1. ingroup
2. Outgroup

Het filmpje dat je net gezien hebt, gaat over:

Door sociale controle probeert men mensen bij de groep te houden. Dit lukt niet altijd omdat:

1. Ze niet willen (opting out, dropping out)
2. Armoede en werkloosheid
3. Discriminatie en uitsluiting
4. A,B en C zijn waar

Catalanen voelen zich met elkaar verbonden want?

1. ze hebben dezelfde waarden en normen
2. voelen zich beter dan andere Spanjaarden
3. hebben genoeg geld
4. willen zelf alle inkomsten van toerisme houden

De NATIONALE identiteit, groepsvorming en bindingen horen bij elkaar, het kernconcept sociale cohesie hoort daar ook bij. Wat vormt GEEN versterking van de sociale cohesie:

1. Dwang (of macht)
2. wederzijdse afhankelijkheid of eigenbelang
3. Gedeelde waarden en normen (saamhorigheidsbesef)
4. rationaliteit.

A het aantal groepen waarbij men zich betrokken voelt
B het aantal gewelddadige conflicten in een samenleving

1. A en B zijn beide indicatoren van sociale cohesie op mesoniveau
2. A is een indicator van sociale cohesie op microniveau, B een indicator op macroniveau
3. A en B zijn beide indicatoren van sociale cohesie op macroniveau
4. A is een indicator van sociale cohesie op mesoniveau, B een indicator op macroniveau.

Een samenleving wordt bijeengehouden door

1. Acculturatie en Democratisering
2. Socialisatie en Enculturatie
3. Socialisatie en Acculturatie
4. Rationalisering en democratisering

Durkheim vergelijkt hiertoe de traditionele samenleving met de moderne samenleving. Hierop gaan we in in 14.1

Maken

A: 1

B: 3,4

F: 2,5