Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.
Éléments de cette leçon
Grammatica
Taalkundig
Slide 1 - Diapositive
Werkwoorden
Werkwoorden zijn doe-woorden. Ze vertellen je wat iemand of iets doet of wat er gebeurt. Zonder werkwoord heb je geen goede zin.
Een werkwoord heeft verschillende vormen. Het past zich aan, aan wie of wat het doet.
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Vidéo
Wat is het werkwoord in de volgende zin?
Ik keek gisteravond naar een spannende film.
A
ik
B
gisteravond
C
keek
D
film
Slide 5 - Quiz
Wanneer hebben we weer les op school?
A
hebben
B
weer
C
les
D
school
Slide 6 - Quiz
Het sneeuwde dinsdag even!
A
het
B
sneeuwde
C
dinsdag
D
even
Slide 7 - Quiz
Typ het werkwoord:
Ik maak een ommetje met de hond vandaag.
Slide 8 - Question ouverte
Wij drinken morgen samen een drankje.
Slide 9 - Question ouverte
Dit weekend maak ik een sneeuwpop.
Slide 10 - Question ouverte
Maken Blok 1 - Grammatica - 1.4
Slide 11 - Diapositive
Persoonsvorm
Er zijn drie manieren om de persoonsvorm in een zin te vinden.
Vraagproef
maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden
Tijdproef
zet de zin in een andere tijd (tegenwoordige of verleden tijd)
Getalproef
verander het aantal in de zin (enkelvoud of meervoud)
Slide 12 - Diapositive
Maak van de zin een vraag:
De nieuwe fiets wordt geleverd.
Slide 13 - Question ouverte
Schrijf de zin in een andere tijd:
De nieuwe fiets wordt geleverd.
Slide 14 - Question ouverte
Verander de zin in het enkelvoud of meervoud:
De nieuwe fiets wordt geleverd.
Slide 15 - Question ouverte
Lidwoord en zelfstandig naamwoord
Een zinsdeel bestaat uit één of meer woorden. In een zinsdeel kan een werkwoord staan, maar er zijn ook andere woordsoorten: het lidwoord en het zelfstandignaamwoord.
Slide 16 - Diapositive
Slide 17 - Diapositive
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden voor mensen, dieren, planten en dingen.
Slide 18 - Diapositive
Ook namen zijn zelfstandige naamwoorden: namen van mensen en dieren, maar ook namen van plaatsen, rivieren en landen.
Zelfstandig naamwoord
Slide 19 - Diapositive
Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.
Lidwoorden horen bij zelfstandige naamwoorden.
Het lidwoord een kun je bijna altijd gebruiken.
Bij het meervoud hoort altijd de.
Slide 20 - Diapositive
Slide 21 - Diapositive
Noteer van de volgende zin de zelfstandig naamwoorden:
Tijdens de zomervakantie wordt Amsterdam overspoeld door toeristen.
Slide 22 - Question ouverte
Noteer van de volgende zin de lidwoorden:
In het lokaal van meneer Van Wageningen op de eerste verdieping werd het digibord vervangen.
Slide 23 - Question ouverte
Onderwerp
Het onderwerp van de zin is een persoon, dier of ding die iets doet.
Zo vind je het onderwerp:
1. Zoek de persoonsvorm (pv).
2. Vraag: wie (wat) + persoonsvorm?
Het antwoord op die vraag is het onderwerp.
Slide 24 - Diapositive
Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Mijn moeder brengt mij met de auto naar de training.
A
de auto
B
mij
C
mijn moeder
D
moeder
Slide 25 - Quiz
Wat is het onderwerp in de volgende zin:
In de achtertuin bouwt mijn opa een hok voor onze hond.
A
de achtertuin
B
mijn opa
C
een hok
D
onze hond
Slide 26 - Quiz
Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Met haar baantje in het restaurant verdient Fatima een aardig extraatje.
A
Fatima
B
haar baantje
C
het restaurant
D
een aardig extraatje
Slide 27 - Quiz
Slide 28 - Vidéo
Wat is het bijvoeglijk naamwoord in de volgende zin:
Nederlanders zijn de langste mensen op aarde.
A
Nederlanders
B
langste
C
mensen
D
aarde
Slide 29 - Quiz
Wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden in de volgende zin:
Een interessant weetje: een struisvogel heeft de grootste ogen van alle landdieren.
Slide 30 - Question ouverte
Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden samen vormen het werkwoordelijk gezegde (wg)
Soms is het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord (de persoonsvorm), soms zijn het er meer.
Slide 31 - Diapositive
Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin:
Een klein kind zou door de aderen van een blauwe vinvis kunnen zwemmen.
A
zou
B
zou zwemmen
C
kunnen zwemmen
D
zou kunnen zwemmen
Slide 32 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin: