Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Hoofdstuk 5
5.4 Schakelingen
Slide 1 - Diapositive
Wat gaan we doen vandaag?
Vragen over paragraaf 5.4?
Oefenen met formules
aan de slag met 5.4
Slide 2 - Diapositive
Juist/onjuist: Apparaten met een klein vermogen zijn energiezuiniger dan apparaten met een groot vermogen.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 3 - Quiz
Wat is het symbool voor spanning?
A
P
B
U
C
I
D
t
Slide 4 - Quiz
Waarin meet je het vermogen?
A
Ampère
B
Volt
C
Watt
D
Uren
Slide 5 - Quiz
Welke deeltjes bewegen bij elektrische stroom?
A
Elektronen
B
Cellen
C
Moleculen
D
Atomen
Slide 6 - Quiz
Wat is een andere naam voor een voltmeter?
A
Thermometer
B
Spanningsmeter
C
Stroommeter
D
Ampèremeter
Slide 7 - Quiz
Wat is de omschrijving van het begrip 'vermogen'?
A
De hoeveelheid stroom dat het apparaat per seconde verbruikt.
B
De hoeveelheid vermogen dat het apparaat per seconde verbruikt
C
De hoeveelheid tijd dat het apparaat per seconde verbruikt.
D
De hoeveelheid elektrische energie dat het apparaat per seconde verbruikt.
Slide 8 - Quiz
Met welke formule bereken je de stroomsterkte?
A
I = P x U
B
I = P : U
C
I = P - U
D
I = P + U
Slide 9 - Quiz
Ralph: bij een parallelschakeling kun je de lampjes apart aan en uit doen. Toos: bij een serieschakeling kun je lampjes apart aan en uit doe Wie heeft gelijk?
A
Geen van beide.
B
Alleen Ralph
C
Alleen Toos
D
Ralph en Toos hebben allebij gelijk
Slide 10 - Quiz
Van welke factoren hangt het vermogen van een elektrisch apparaat af?
A
Stroomsterkte en tijd
B
Vermogen en spanning
C
Spanning en tijd
D
Spanning en stroomsterkte
Slide 11 - Quiz
Welk van de onderstaande Spanningsbronnen is een chemische spanningsbron
A
Dynamo
B
Accu
C
Zonnecellen
D
Generator
Slide 12 - Quiz
Vul het ontbrekende woord in: In een dynamo wordt .......... energie omgezet in elektrische energie!
A
chemische
B
bewegings
C
elektrische
Slide 13 - Quiz
Welke stof is geen isolator?
A
Rubber
B
Kunststof
C
Slaolie
D
Koolstof
Slide 14 - Quiz
Hoe schrijf je het op de juiste manier op? De stroomsterkte door een lampje is 2 ampère.
A
U = 2 A
B
P = 2 A
C
t = 2 A
D
I = 2 A
Slide 15 - Quiz
Van welke factoren hangt het vermogen van een elektrisch apparaat af?
A
Stroomsterkte en tijd
B
Vermogen en spanning
C
Spanning en tijd
D
Spanning en stroomsterkte
Slide 16 - Quiz
Met welke formule bereken je het vermogen?
A
P = U - I
B
P = U / I
C
P = U x I
D
P = U + I
Slide 17 - Quiz
Een stofzuiger van 1400 watt, twee lampen van 40 watt en een magnetron van 700 watt worden aangesloten op dezelfde groep. Hoe groot is de totale vermogen in kW?
A
P = 2180 kW
B
P = 2,140 kW
C
P = 2,180 kW
D
P = 2140 kW
Slide 18 - Quiz
Energie = vermogen x tijd. Een wasmachine van 1000 W staat 30 min aan. Bereken het energieverbruik in kJoule.
A
Energie = 1000 : 30 = 33 kJoule
B
Energie = 1000 x 30 =
30 kJoule
C
Energie = 1000 : 180 = 0,006 kJoule
D
Energie = 1000 x 180 = 180 kJoule
Slide 19 - Quiz
Een lamp heeft een vermogen van 50 Watt. De lamp is aangesloten op het stroomnetwerk bij jouw thuis. Wat is de stroomsterkte?
A
I = 0,22 A
B
I = 0,6 A
C
I = 4,6 A
D
Kosten = 0.6kWh / €0.25 = €2.40 x 365 = €876
Slide 20 - Quiz
Wat gaan we leren vandaag?
De leerling kent de formule P = U x I en kan hiermee rekenen.
de leerling weet wat capaciteit is en kan rekenen met de formule C = I x t