Herhalen hoofdstuk 2 (Cerlorganellen, Diffusie&osmose, mitose&meiose DNA)

D toets 4V
Celorganellen, osmose, diffusie, DNA, Mitose en Meiose
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

D toets 4V
Celorganellen, osmose, diffusie, DNA, Mitose en Meiose

Slide 1 - Diapositive

Celdeling
Celgroei
DNA verdubbeling
Verdubbeling organellen
mitose

Slide 2 - Question de remorquage

Mitose
Meiose

Slide 3 - Question de remorquage

Zet de fasen van de mitose in de juiste volgorde:
1
2
3
4
5
6
7
8

Slide 4 - Question de remorquage

Wat heeft een plantaardige cel wel
wat een dierlijke cel niet heeft?
A
celkern, plastiden en chromosomen
B
cytoplasma, vacuole en celwand
C
celmembraan, bladgroenkorrels en celwand
D
vacuole, plastiden en celwand

Slide 5 - Quiz

Welk organel bestaat uit een
dubbelde fosfolipide-laag?
A
Celwand
B
Celmembraan
C
Cytoplasma
D
Kernplasma

Slide 6 - Quiz

Wat is de functie van het golgi-systeem in de cel?
A
zorgt voor intracellulaire vertering
B
produceren van eiwitten
C
vorm geven aan eiwitten en het verpakken van eiwitten in blaasjes
D
vervoeren van eiwitten door de cel

Slide 7 - Quiz

Wat is de functie van een lysosoom in de cel?
A
zorgt voor intracellulaire vertering
B
drager van erfelijke eigenschappen
C
vervormen van eiwitten
D
transporteren van stoffen in de cel

Slide 8 - Quiz

Als appels rijp worden, verandert de schil van kleur.
Welke verandering in de plastiden is hiervan de oorzaak?
A
bladgroenkorrels zijn overgegaan in kleurstofkorrels
B
bladgroenkorrels zijn overgegaan in zetmeelkorrels
C
kleurstofkorrels zijn overgegaan in zetmeelkorrels
D
zetmeelkorrels zijn overgegaan in kleurstofkorrels.

Slide 9 - Quiz

Onderdelen in een cel zijn:
1) ribosomen
2) leukoplast
3) celwand
4) grote vacuolen
Welke onderdelen komen alleen voor in plantaardige cellen?
A
Alleen 2 en 3
B
1, 2, 3 en 4
C
Alleen 2 en 4
D
Alleen 3

Slide 10 - Quiz

Welke twee organellen zijn betrokken bij de eiwitsynthese in het cytoplasma?
A
Ribosomen, ER en Celmembraan
B
Ribosomen en chloroplasten
C
Plastiden
D
Ribosomen en ER

Slide 11 - Quiz

Waar vindt verbranding plaats?
A
In onderdeel B
B
In onderdeel E
C
In onderdeel F
D
In onderdeel B, E en F

Slide 12 - Quiz

Wat is de functie van de celkern?
A
Stevigheid
B
Wateropslag regelen
C
Opslag van DNA
D
Alle celorganellen op hun plek houden

Slide 13 - Quiz

Een menselijke cel heeft aan
het begin van de mitose
... chromatiden
A
23
B
46
C
92

Slide 14 - Quiz

Wat is de juiste volgorde
tijdens de mitose?
A
Spiralisatie, DNA-replicatie, celsplitsing, despiralisatie, chromatidensplitsing
B
DNA-replicatie, spiralisatie, chromatidensplitsing, celsplitsing, despiralisatie
C
DNA-replicatie, spiralisatie, celsplitsing, chromatidensplitsing, despiralisatie
D
Spiralisatie, DNA-replicatie, chromatidensplitsing, despiralisatie, celsplitsing

Slide 15 - Quiz

Hoeveel chromosomen hebben
de dochtercellen na mitose?
A
De helft van de chromosomen van de moedercel
B
Er zitten geen chromosomen in gewone cellen
C
Het dubbele van de chromosomen van de moedercel
D
Evenveel chromosomen als de moedercel

Slide 16 - Quiz

Wanneer wordt tijdens mitose
het centromeer gesplitst?
timer
0:10
A
Profase
B
Metafase
C
Anafase
D
Telofase

Slide 17 - Quiz

In welke fase van de mitose
verdwijnt het kernmembraan?
A
Profase
B
Metafase
C
Anafase
D
Telofase

Slide 18 - Quiz

Hoeveel chromosomen heeft een cel van mensen, die mitose heeft ondergaan?
A
184 chromosomen
B
92 chromosomen
C
46 chromosomen
D
23 chromosomen

Slide 19 - Quiz

Voortplantingscellen ontstaan door meiose.
Wat gebeurt er tijdens de meiose?
Een antwoord klopt niet. Welke?
A
een diploide (2n) cel deelt zich in 4 haploide (n) cellen
B
chromosomen paren worden uit elkaar getrokken naar verschillende cellen
C
een diploide (2n) cel deelt zich in 2 diploide (2n) cellen
D
Na de meiose zijn er 4 zaad cellen en 1 eicel ontstaan

Slide 20 - Quiz

Meiose treedt op bij
A
groei van een weefsel
B
bevruchting van een eicel
C
de vorming van geslachtscellen
D
herstel van een weefsel

Slide 21 - Quiz

Meiose of mitose?
A
mitose
B
meiose
C
beide kan

Slide 22 - Quiz

Aan het eind van de meiose I zijn het aantal chromosomen ...
A
... gelijk aan die van de oudercel
B
... het dubbele van die van de oudercel
C
... de helft van die van de oudercel
D
. een kwart van die van de oudercel (alleen chromatiden)

Slide 23 - Quiz

Wat is de juiste definitie van osmose?
A
Verplaatsing van water door een semipermeabel membraan van lage naar hoge concentratie
B
Verplaasting van een stof van hoge naar lage concentratie door een membraan
C
Verplaatsing van water door een semi permeabel membraan van hoge naar lage concentratie
D
Verplaatsing van water moleculen

Slide 24 - Quiz

Amoeben zijn eencellige diertjes die onder andere in slootwater leven. Bij deze diertjes komen 'kloppende vacuolen' voor. Hiermee wordt overtollig water naar buiten gepompt. Er wordt een experiment uitgevoerd waarbij een aantal uit slootwater afkomstige amoeben in zeewater worden gelegd en een aantal in gedestilleerd water.
Eén van beide groepen amoeben verliest door osmose water. Welke groep is dat? Bij welke groep amoeben zullen kloppende vacuolen aanwezig zijn die met hoge frequentie samentrekken?
A
Waterverlies door osmose vindt plaats bij de amoeben in zeewater. Kloppende vacuolen die met een hogere frequentie samentrekken, zijn aanwezig bij de amoeben in zeewater.
B
Waterverlies door osmose vindt plaats bij de amoeben in zeewater. Kloppende vacuolen die met een hogere frequentie samentrekken, zijn aanwezig bij de amoeben in gedestilleerd water.
C
Waterverlies door osmose vindt plaats bij de amoeben in gedestilleerd water. Kloppende vacuolen die met een hogere frequentie samentrekken, zijn aanwezig bij de amoeben in zeewater.
D
Waterverlies door osmose vindt plaats bij de amoeben in gedestilleerd water. Kloppende vacuolen die met een hogere frequentie samentrekken, zijn aanwezig bij de amoeben in gedestilleerd water.

Slide 25 - Quiz

Waar gaat het water heen
A
Uit de cel
B
In de cel
C
Het is in osmostisch evenwicht dus blijft zo

Slide 26 - Quiz

In de kieuwen van een vis vindt gaswisseling plaats door diffusie. Welke uitspraak
over diffusie is juist?

A
Bij diffusie stroomt zuurstof van een lage naar een hoge concentratie.
B
Bij diffusie stroomt zuurstof van een hoge naar een lage concentratie.
C
Bij diffusie stroomt zuurstof van het bloed in de kieuw naar het water.
D
Diffusie vindt plaats in de kieuwboog.

Slide 27 - Quiz

Wat is de juiste richting van diffusie?
A
A
B
B

Slide 28 - Quiz

Diffusie en osmose zijn een vorm van....
A
actief transport
B
passief transport
C
beide zijn mogelijke
D
geen van beide

Slide 29 - Quiz

Sleep functie naar het juiste organel
Celkern
Cytoplasma
Celmembraan
Vacuole
Celwand

Stroperige vloeistof waarin celorganellen liggen
Scheidt de inhoud van de cel van zijn omgeving
Regelt wat er in de cel gebeurt
Een blaasje gevuld met vocht
Stevig laagje om de cel heen

Slide 30 - Question de remorquage

Wat is de functie van de vacuole? Sleep het juiste antwoord naar het vinkje
Stroperige vloeistof waarin alle celorganellen liggen
Bepaalt welke stoffen de cel in en uit mogen
Regelt wat er in de cel gebeurt
Met vocht gevuld blaasje dat stevigheid geeft aan de cel
Geeft stevigheid

Slide 31 - Question de remorquage

1 is: RNA/DNA
2 is: RNA/DNA
A
1: RNA, 2: DNA
B
1: RNA, 2: RNA
C
1: DNA, 2: RNA
D
1: DNA, 2: DNA

Slide 32 - Quiz

Wat is het verschil tussen
DNA en RNA?
A
RNA kan buiten de celkern komen
B
DNA heeft een dubbele helix en RNA een enkele
C
RNA heeft Uracil i.p.v. Thymine
D
A, B, en C zijn goed

Slide 33 - Quiz

DNA stuk: ATTCCGTAC

RNA dat hierlangs wordt gevormd:
A
AUUCCGUAC
B
ATTCCGTAC
C
TAAGGCATG
D
UAAGGCAUG

Slide 34 - Quiz

Aminozuren zijn de bouwstenen van eiwitten. Dat betekent dat het DNA eigenlijk de code is voor aminozuren.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 35 - Quiz

Met welke DNA-matrijscode begint een gen altijd? Welk aminozuur hoort hierbij?
A
AUG, methionine
B
ATG, methionine
C
TAC, methionine
D
UAC, methionine

Slide 36 - Quiz

Voor hoeveel aminozuren zal dit stukje DNA coderen? TACAAATCGGGGATG
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 37 - Quiz

In een streng van het DNA vind ik de base volgorde CAT. Voor welk aminozuur kan dit coderen?
A
Histidine
B
Tyrosine
C
Asparagine
D
Voor zowel Histidine als Tyrosine

Slide 38 - Quiz