Beeldspraak 3H

Beeldspraak 3H
1.2; enjambement 
1.2; beeldspraak
2.2; vergelijking & metafoor 
3.2; personificatie
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Beeldspraak 3H
1.2; enjambement 
1.2; beeldspraak
2.2; vergelijking & metafoor 
3.2; personificatie

Slide 1 - Diapositive

Enjambement
  • Een dichter breekt de zin in een gedicht op op een ongebruikelijke plaats af. Dit gebeurt op een plek waar normaal geen pauze valt. Een pauze wordt vaak aangegeven door een komma, een punt, of het einde van de regel. Door een enjambement ontstaat er op die plek wel een pauze. Je kan pas verder lezen op de volgende regel.

  • Je kan een paar dingen benadrukken met een enjambement: 
  1. Het laatste woord in een regel krijgt meer nadruk
  2. Versregels met ongeveer dezelfde lengte
  3. Minder nadruk op de rijm. 


Bijvoorbeeld:
Ik luister naar de geluiden
Binnen in mijn oor en niet daar-
buiten loop ik op en af trappen.

Slide 2 - Diapositive

Enjambement, voorbeeld 1
Enjambement, voorbeeld 2

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Beeldspraak - vergelijking

Je vergelijkt de werkelijkheid met een beeld.


- Vergelijking met als (zoals, alsof)

- Vergelijking zonder als


Er is een overeenkomst tussen twee zaken.

Lachen als een boer die kiespijn heeft.

Je kamer lijkt wel een zwijnenstal!



Slide 5 - Diapositive

Beeldspraak - metafoor

Alleen het beeld is overgebleven.


- uitdrukkingen en gezegdes

- de context is belangrijk, want anders weet je niet waarmee het vergeleken wordt.


Dat schaap heeft zich laten beetnemen.




Slide 6 - Diapositive

Beeldspraak - personificatie

Levenloze dingen of voorwerpen krijgen menselijke eigenschappen.


Roken heeft zijn hart veroverd.

De bomen fluisteren je naam.




Slide 7 - Diapositive

1. De auto's in de file kropen met nog maar 10 kilometer per uur voort.
2. Tijdens de najaarsstorm stoeide de wind met de bladeren.
3. Die stratenmaker heeft een paar handen als kolenschoppen.
4. De kamers in de jeugdherberg in Parijs leken wel een soort isoleercel.
5. Toen we op de alpenweide lagen, hoorden we in de verte een beekje murmelen.
6. Mijn dochter computerde altijd veel, maar tegenwoordig is ze meer een boekenwurm.
7. Na de diploma-uitreiking hebben veel leerlingen het gevoel of de toekomst hen toelacht.

Slide 8 - Diapositive

Papier is geduldig
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 9 - Quiz

Pieter is als een sluwe vos te werk gegaan.
A
Vergelijking
B
Personificatie
C
Metafoor

Slide 10 - Quiz

Zo'n etterbak moet streng gestraft worden.
A
Personificatie
B
Metafoor
C
Vergelijking

Slide 11 - Quiz

Annie kwam aanrijden in haar koekblik is een ....?
A
Vergelijking
B
Personificatie
C
Metafoor

Slide 12 - Quiz

Een vergelijking herken je aan:
A
het woordje '(net) als'
B
het woordje 'met'
C
het woordje 'als', of 'van een'
D
het woordje 'vergeleken'

Slide 13 - Quiz

'Die Rembrandt vind ik mooier dan die Van Gogh.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
personificatie
C
metafoor

Slide 14 - Quiz

'Zij is net een nachtegaal.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
personificatie
C
metafoor

Slide 15 - Quiz

'De wind huilt door de bomen.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
metafoor
B
personificatie
C
vergelijking

Slide 16 - Quiz

'Je brief glimlachte me toe'
Dit is een:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie

Slide 17 - Quiz

De laatste loodjes wegen het zwaarst.

Dit is een:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie

Slide 18 - Quiz

Deze les is net zo leuk als een bezoek aan de Efteling.
Dit is een:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie

Slide 19 - Quiz

Na regen komt zonneschijn.

Dit is een
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personicatie

Slide 20 - Quiz

Het leven is als een doos bonbons.

Dit is een
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie

Slide 21 - Quiz

De toekomst lacht ons toe.

Dit is een:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personicatie

Slide 22 - Quiz

Bij een metafoor is altijd sprake van een beeld en een object. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quiz

Aan de slag
Maak opdr. 2, 3, 5a, d, e op p. 104
Maak opdr. 3, 4, 6 op p. 182-184
Wat niet af komt, is huiswerk

Slide 24 - Diapositive