Woordenschat H2

Goedemorgen!
10 minuten in stilte lezen.

Nakijken woordenschat H1.
Herhaling woordenschat H1.
Uitleg woordenschat H2.
Oefenen/aan de slag!
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Goedemorgen!
10 minuten in stilte lezen.

Nakijken woordenschat H1.
Herhaling woordenschat H1.
Uitleg woordenschat H2.
Oefenen/aan de slag!

Slide 1 - Diapositive

Leerdoelen
Aan het eind van de lessenserie kun je: 
- metonymie herkennen, benoemen en begrijpen

Slide 2 - Diapositive

Welke vormen van beeldspraak ken je al?

Slide 3 - Question ouverte

vergelijking
metafoor
personificatie
De toekomst lachte haar tegemoet.

Hij is zo trots als een pauw op zijn werk.

Die ezel laat zich alweer beetnemen.

Slide 4 - Question de remorquage

Wat wordt met wat vergeleken bij een vergelijking?

Slide 5 - Question ouverte

Wat is het verschil tussen een vergelijking en een metafoor?

Slide 6 - Question ouverte

Wat is een personificatie?

Slide 7 - Question ouverte

Metonymie
Bij metonymie is er sprake van een verband tussen het object en het beeld. Dit is geen vergelijkend verband, maar een ander verband. 
Het object en het beeld hebben wel met elkaar te maken. 

Met andere woorden: het beeld is een onderdeel van het object. 

Slide 8 - Diapositive

Voorbeelden
De leraar telde de koppen --> de aanwezige leerlingen
Sven heeft gisteren weer goud gewonnen --> een gouden medaille
Er hangt een Rembrandt aan de muur --> een schilderij van de schilder Rembrandt
Nederland heeft zich niet geplaatst voor het EK --> het Nederlandse team

Slide 9 - Diapositive

Verschil metafoor en metonymie
Bij een metafoor geef je een bepaald beeld terwijl je iets anders bedoelt. Het object (wat je bedoelt) wordt vervangen door een bepaald beeld. Dit beeld is geen onderdeel van het object. Bij een metafoor kan er sprake zijn van een vergelijking.

Bij een metonymie is het metoniem onderdeel van wat je bedoelt. Je gebruikt een woord dat te maken heeft met wat je bedoelt.

Slide 10 - Diapositive

Bij de lunch bestelden ze drie spa.
A
metafoor
B
metonymie

Slide 11 - Quiz

Na afloop van de voorstelling klapte de zaal.
A
metafoor
B
metonymie

Slide 12 - Quiz

Moskou reageert fel op de kritieken.


A
metafoor
B
metonymie

Slide 13 - Quiz

Dat viswijf staat de hele dag te schreeuwen.
A
metafoor
B
metonymie

Slide 14 - Quiz

Hij verhuist naar een paradijs.
A
metafoor
B
metonymie

Slide 15 - Quiz

Die droge tuin snakt naar een sproeibeurt.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 16 - Quiz

'Volgens weerkundigen kunnen we volgende week de ijzers onderbinden.'
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 17 - Quiz

De vijand kwam als een dief in de nacht.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 18 - Quiz

Aan de voet van de berg stond het kleine huisje in de zon.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Vidéo

Slide 21 - Diapositive

Welkom!
10 minuten in stilte lezen. 

Slide 22 - Diapositive

De neuzen tellen.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 23 - Quiz

Het schip danste op de golven.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 24 - Quiz

Veronique vliegt door die spannende boeken.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 25 - Quiz

Stine was door langdurige ziekte zo stijf als een plank.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 26 - Quiz

Ik lust nog wel een bordje.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 27 - Quiz

Opdracht

Blz. 54-57
Maak opdr. 1, 2 en 5.

Slide 28 - Diapositive