1. Je kunt aan het einde van de les kun je uitleggen wat sterke en zwakke werkwoorden zijn;
2. Je kunt aan het einde van de les vertellen hoe je de verleden tijd van een werkwoord spelt;
3. Je kunt aan het einde van de les uitleggen hoe de regel van ’t ex-kofschip gaat en wanneer je die gebruikt.
Slide 3 - Diapositive
Hoe spel je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd?
Slide 4 - Diapositive
De hond ..... (graven) in de tuin. Welk woord moet op de puntjes?
A
gravt
B
graavt
C
graaf
D
graaft
Slide 5 - Quiz
Marieke ..... (antwoorden) niet op de mail die ik haar stuurde. Welk woord moet op de puntjes?
A
antwoordt
B
antwoord
C
antwoort
D
andwoort
Slide 6 - Quiz
........ (verliezen) jij bijna iedere wedstrijd dit seizoen? Welk woord moet op de puntjes?
A
verliest
B
verliez
C
verlies
D
verliezen
Slide 7 - Quiz
Tegenwoordige tijd - ik
Is het werkwoord de persoonsvorm? En staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd? Dan gebruik je de ik-vorm als ‘ik’ voor of achter de persoonsvorm staat.
Slide 8 - Diapositive
Tegenwoordige tijd - hij / zij of ze / het / u /
Bij alle andere persoonsvormen in het enkelvoud schrijf je de ik-vorm + t.
Slide 9 - Diapositive
Tegenwoordige tijd - wij / zij / jullie (meervoud)
In het meervoud schrijf je de persoonsvorm zoals je het hele werkwoord schrijft.
Slide 10 - Diapositive
Hoe zit het dan met de verleden tijd?
Slide 11 - Diapositive
Slide 12 - Diapositive
Verleden tijd bij sterke werkwoorden
Sterke werkwoorden veranderen in de verleden tijd van klank.
Slide 13 - Diapositive
Verleden tijd bij zwakke werkwoorden
Gebruik het 't ex-kofschip als je niet weet of je -te(n) of -de(n) moet schrijven.
Slide 14 - Diapositive
Mijn tante ...... (beginnen) gisteren meteen over mijn verjaardag.
Wat moet er op de puntjes komen?
A
beginde
B
beginden
C
begon
D
begonnen
Slide 15 - Quiz
Mijn moeder ..... (braden) het vlees op een laag vuurtje.
Wat moet er op de puntjes komen?
A
bradde
B
braadte
C
braade
D
braadde
Slide 16 - Quiz
Chakib ................. (eten) een kippenpoot.
Wat moet er op de puntjes komen?
A
eette
B
ette
C
ate
D
at
Slide 17 - Quiz
Slide 18 - Diapositive
Slide 19 - Diapositive
Wanneer schrijf je geen hoofdletter?
Slide 20 - Diapositive
Maak:
3. Spelling
3.4 Meervoud: speciale gevallen, werkwoordspelling: verleden tijd
C. Deel 2: Werkwoordspelling: Verleden en voltooide tijd, sterke en zwakke werkwoorden