Les 3: Gevolgen van migratie: integreren

1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
AardrijkskundeMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Startopdracht
Je gaat direct op je plek zitten.
 Van mij heb je een blad gekregen.
Je moet nu gelijk deze opdracht gaan maken. 

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Planning
- Startopdracht op papier
- Nieuwe uitleg moeilijk woord
- Test ben jij goed ingeburgerd? 
- Opdrachten uit werkboek maken 

Slide 4 - Diapositive

Les 3: gevolgen van migratie: integreren

Slide 5 - Diapositive

Leerdoel
Hoofddoel: Je weet wat de oorzaken en gevolgen zijn van migratie van en naar de EU.


Leerdoel §2: Je weet wat de gevolgen zijn van migratie naar de EU.

Slide 6 - Diapositive

Wat is de juiste definitie van integratie?
A
Wonen in een nieuw land.
B
Actief meedoen met nieuwe samenleving
C
De nieuwe taal leren
D
Mensen van eigen cultuur opzoeken in nieuw land.

Slide 7 - Quiz

Integratie
Wanneer een migrant actief meedoet aan de nieuwe samenleving en deze heeft leren begrijpen.

Slide 8 - Diapositive

Benoem voorbeelden van integratie

Slide 9 - Question ouverte

Hoe zou jij het vinden om te moeten integreren?

Slide 10 - Question ouverte

Integratie
  • Nieuwe taal leren
  • Nieuwe omgangsvormen (bijv. elkaar groeten)
  • Nieuwe mensen om je heen.  

Slide 11 - Diapositive

Integreren is moeilijk
  • Diploma's zijn hier niet altijd geldig. 
  • Werken kan lastig zijn vanwege de taal
  • Vluchten kan een trauma met zich meebrengen 

Slide 12 - Diapositive

Inburgeren
Nederlandse overheid bepaald dat mensen moeten inburgeren.  Als je in Nederland komt te wonen (met verblijfsvergunning), dan krijg je 3 jaar te tijd! 

Als je wilt inburgeren moet je verschillende examens maken.
- Examen waarin je praat, luistert, leest en schrijft in het Nederlands
- Examen die gaat over de Nederlandse maatschappij. 


Slide 13 - Diapositive

Hoe goed ben jij eigenlijk ingeburgerd? 
Op het Kennis van Nederlandse Maatschappij examen krijg je vragen over 8 soorten thema's.

1. Geografie en Geschiedenis
2. Gezondheid en gezondheidszorg
3. Instanties
4. Staatsinrichting en rechtsstaat
5. Onderwijs en opvoeding
6. Wonen
7. Werken en inkomen
8. Normen en waarden, omgangsvormen

Slide 14 - Diapositive

Ligt Amsterdam dicht bij de zee?
A
Ja, u kunt naar de zee lopen
B
Nee, u moet een paar uur met de trein reizen
C
Een beetje, Het is een half uur met de trein

Slide 15 - Quiz

Wat is de Gouden Eeuw?
A
Dat was de tijd dat goud heel duur werd
B
Dat was de tijd dat Nederland veel geld verdiende met de handel
C
Dat was de tijd dat in Nederland veel goud werd gevonden

Slide 16 - Quiz

De buurvrouw kan niet meer thuis wonen. Waar kan zij het beste gaan wonen?
A
In een hotel
B
In een verzorgingshuis
C
In een ziekenhuis

Slide 17 - Quiz

Wat kunt u het beste doen als u een klein ongelukje in het weekend heeft gehad en u heeft een dokter nodig?
A
U belt naar de huisartsenpost
B
U belt 112
C
U belt naar het ziekenhuis

Slide 18 - Quiz

Wat moet u doen als u geld leent van de bank?
A
De lening afschrijven
B
De lening aflossen
C
De lening oplossen

Slide 19 - Quiz

U heeft problemen met een nieuwe chef. Hij wilt u ontslaan. Wat kunt u het beste doen?
A
U kunt niets doen
B
U maakt ruzie met de nieuwe chef
C
U zoekt hulp bij een juridisch loket

Slide 20 - Quiz

Wat is prinsjesdag?
A
Dan leest de koning de plannen van de regering voor
B
Dan ondertekent de koning nieuwe wetten van de regering
C
Dan viert de koning zijn verjaardag

Slide 21 - Quiz

Waarvoor kun je stemmen in Nederland?
A
Voor burgemeester en de eerste kamer
B
Voor de gemeenteraad en de tweede kamer
C
Voor de minister-president en de ministers

Slide 22 - Quiz

Mag een kind na de basisschool gaan werken?
A
Nee, kinderen moeten tot 18 jaar naar school.
B
Nee, na de basisschool gaan kinderen naar de universiteit
C
Ja, kinderen mogen zelf kiezen

Slide 23 - Quiz

Wat is de CITO-toets
A
Een rekentoets
B
Een taaltoets
C
Een eindtoets

Slide 24 - Quiz

Naar wie moet u toe als u een huis koopt?
A
Een advocaat
B
Een notaris
C
De sociale dienst

Slide 25 - Quiz

Wat is fraude?
A
Opzettelijk brandstichten en dan geld terugvragen van de verzekering
B
U heeft schade door een brand bij de buren en u vraagt geld van de verzekering
C
Er ontstaat brand in de keuken , omdat u in slaap bent gevallen

Slide 26 - Quiz

Wat kunt u het beste zeggen als de bedrijfsarts vraagt wat u deed toen u klachten kreeg?
A
Ik ben bij een vriendin op bezoek gegaan
B
Ik ben naar de kapper geweest
C
Ik heb een afspraak met de huisarts gemaakt

Slide 27 - Quiz

Hoe kunt u zichzelf voorstellen aan nieuwe collega's?
A
U stelt zich kort voor en geef hen een cadeautje
B
U stelt zich kort voor en praat kort met hen
C
U stelt zich niet voor. U leert ze vanzelf kennen

Slide 28 - Quiz

Nora is geslaagd voor haar rijexamen. Ze heeft haar rijbewijs nog niet aangevraagd. Mag Nora autorijden?
A
Dat mag alleen als er iemand bij is
B
Ja, dat mag
C
Nee ze moet eerst haar rijbewijs afhalen

Slide 29 - Quiz

Wat betekent: 'vele handen maken licht werk'?
A
Het werk is eerder klaar als iedereen helpt
B
Er is weinig werk
C
Het werk is licht

Slide 30 - Quiz

Aan de slag
Maak opdracht 1, 2 en 3 van §2.


Slide 31 - Diapositive

Wat was nieuw voor je deze les?

Slide 32 - Question ouverte