M2 Week 47 HERHALINGSWEEK

Wat moet ik leren voor PTO 1?
Week 36   2 sep-9 sep 2024
1 / 45
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

Éléments de cette leçon

Wat moet ik leren voor PTO 1?
Week 36   2 sep-9 sep 2024

Slide 1 - Diapositive

Instructie 
Chapitre 1 + 6
Bron A (Frans-Nederlands / Nederands-Frans)
Bron B + F (Frans - Nederlands)
Bron D + H (grammatica)
Chap. 1
Bron C + G (Frans - Nederlands)


Slide 2 - Diapositive

Leerdoelen
Ik ken woorden die te maken hebben met vakantie, mijzelf en mijn familie.
Ik kan vertellen over mijn vakantie.
Ik kan de passé composé gebruiken.
Ik kan het bezittelijk voornaamwoord gebruiken.
Je kunt het vragend voornaamwoord quel gebruiken.
Ik kan de ww. prendre, apprendre en comprendre gebruiken.

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Chap. 1 


Le passé composé

Slide 5 - Diapositive

blz. 32 

Slide 6 - Diapositive

Hoe maak ik een voltooid deelwoord?
Bij regelmatige werkwoorden haal je de ER van het werkwoord af en plak je een ER achter de stam. 

danser => dans => dansé
donner => donn => donné
jouder => jou => joué
er
é

Slide 7 - Diapositive

onregelmatige werkwoorden
in de passé composé

avoir = hebben
être = zijn
faire = maken, doen
prendre = nemen

Slide 8 - Diapositive

blz. 33

Slide 9 - Diapositive

Onregelmatige werkwoorden
AVOIR => Ik heb gehad = J'ai 
ÊTRE => Ik ben geweest = J'ai
FAIRE => Ik heb gemaakt / gedaan = J'ai
Uit je hoofd leren!!!
eu
été
fait

Slide 10 - Diapositive

avoir
   =
hebben
il,elle,on
nous
vous
ils,elles
tu
j'
avons
ont
ai
avez
as
a

Slide 11 - Question de remorquage

De passé composé van 'faire'
De passé composé van 'avoir'
De passé composé van 'être' 
De passé composé van 'prendre'
fait
été
eu
pris

Slide 12 - Question de remorquage

Zet de ww ( ..) in de passé composé :
Ils ( regarder) le film
A
Ils ont regardé
B
ils a regardé
C
Ils regardent
D
ils sommes regardé

Slide 13 - Quiz

Kies le passé composé( marcher)
A
J'ai marché
B
Ils marchent
C
Tu vas marcher
D
tu as marché

Slide 14 - Quiz

Le passé composé , choisis:
Nous ( faire) ____ ______ l'exercice
A
avons fait
B
ont fait
C
faisons
D
a fait

Slide 15 - Quiz

Tu (parler).............. pendant le cours!
Gebruik de passé composé
A
Tu a parlé
B
Tu as parler
C
Tu as parlé
D
Tu a parler

Slide 16 - Quiz

Ik...
aimer, passé composé

Slide 17 - Question ouverte

hij...
aimer, passé composé

Slide 18 - Question ouverte

Vous (acheter, passé composé). Vul alleen de juiste vorm in van de passé composé.

Slide 19 - Question ouverte

Chap. 1 Bron H


Het bezittelijk voornaamwoord

Slide 20 - Diapositive

Wat is GEEN bezittelijk voornaamwoord?
A
die
B
jouw
C
mijn
D
onze

Slide 21 - Quiz

- Aan het eind van de les heb ik het bezittelijk voornaamwoord geleerd in het Frans.

Wat is een bezittelijk voornaamwoord?
A
ik, jij, hij, zij, etc.
B
in, op, achter, voor, etc.
C
mijn, jouw, haar, zijn, etc.
D
een zelfstandig naamwoord

Slide 22 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (mijn) horloge
A
ma
B
mon
C
ta
D
ton

Slide 23 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (zijn) copine
A
sa
B
ton
C
son
D
ta

Slide 24 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (zijn) frères
A
sa
B
ton
C
ses
D
son

Slide 25 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (mijn) tante (v)
A
ma
B
ta
C
mon
D
son

Slide 26 - Quiz

Chap. 6 bron D


Het vraagwoord wat / welke

Slide 27 - Diapositive

Quel, quelle, quels, quelles
Welk / Wat

Slide 28 - Diapositive

Slide 29 - Vidéo

Quel, quelle, quels, quelles
Quel parfum (m) tu aimes?

Quelle question (v) tu as?

Quels parfums (m) tu aimes?

Quelles questions (v) tu as?

Slide 30 - Diapositive

Hoe herken ik een meervoud van een zelfstandig naamwoord in het Frans?
A
niet
B
eindigt op een s
C
eindigt op een e
D
geen idee

Slide 31 - Quiz

Welk zelfstandig naamwoord staat NIET in het meervoud?
A
maisons
B
jardins
C
enfant
D
profs

Slide 32 - Quiz


............... est ton jean (m) préféré?

A
quels
B
quelles
C
quel
D
quelle

Slide 33 - Quiz

Quel/ quelle/quels/quelles
bonbons (m) veux-tu?
A
quel
B
quelle
C
quels
D
quelles

Slide 34 - Quiz

Is het 'quel/quelle/quels/quelles'
............... sont tes amies (v) préférées?

A
quels
B
quelles
C
quel
D
quelle

Slide 35 - Quiz


............... est ta pizza (v) préférée?

A
quels
B
quelles
C
quel
D
quelle

Slide 36 - Quiz

Chap. 6 bron H
Het werkwoord prendre in de présent en in de passé composé

Slide 37 - Diapositive

Prendre -> présent
Je prends
Tu prends
Il/elle/on prend 
Nous prenons
Vous prenez
Ils/elles prennent

Slide 38 - Diapositive

Prendre -> passé composé
J'ai pris
Tu as pris
Il/elle/on a pris
Nous avons pris
Vous avez pris
Ils/elles ont pris

Slide 39 - Diapositive

Slide 40 - Vidéo

Let op
apprendre (leren) en comprendre (begrijpen) worden net zo gebruikt als prendre.

logisch toch?

Slide 41 - Diapositive

Phrases clés
F-N leren
Je moet een zin kunnen vertalen.

Slide 42 - Diapositive

1. Tu as été où?
2. Tu as passé de bonnes vacances ?
3. Il a fait beau ?
4. C’était comment ?

Slide 43 - Diapositive

Chap. 1 Bron C + G

Slide 44 - Diapositive

Slide 45 - Diapositive