Capítulo 2 Grammatica

Wat betekent hablar?
A
spreken/ praten
B
zoeken
C
kijken
D
eten
1 / 30
suivant
Slide 1: Quiz
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Wat betekent hablar?
A
spreken/ praten
B
zoeken
C
kijken
D
eten

Slide 1 - Quiz

Wat betekent Buscar?
A
kijken
B
luisteren
C
zoeken
D
boodschappen doen

Slide 2 - Quiz

Trabajar significa:
A
kijken
B
kopen
C
verkopen
D
werken

Slide 3 - Quiz

Slide 4 - Vidéo

Schrijf op de stam van de volgende werkwoorden op:
Buscar, Mirar en trabajar

Slide 5 - Carte mentale

Vervoeg het werkwoord op de juiste manier. Yo (hablar)

Slide 6 - Question ouverte

Nosotros (hablar) español

Slide 7 - Question ouverte

Vervoeg Tú (hablar)

Slide 8 - Question ouverte

vosotros (hablar) con los profesores

Slide 9 - Question ouverte

Vertaal: Zij zoekt de supermarkt

Slide 10 - Question ouverte

Carla en José zoeken de buurvrouw

Slide 11 - Question ouverte

Verbos op ER
- comer = eten - beber= drinken - vender= verkopen - 
yo                            stam+ o             bebo = ik drink
tú                             stam+ es           comes = jij eet
él/ella/ usted             stam+ e             vende= hij/zij/ u verkoopt
nosotros/-as            stam+ emos        bebemos = wij drinken 
vosotros/-as            stam+éis             coméis= jullie eten
ellos/ellas/ustedes    stam+en              beben = zij drinken 

Slide 12 - Diapositive

comemos
A
zij eten
B
wij eten
C
zij eet
D
hij eet

Slide 13 - Quiz

ella bebe
A
zij drinkt
B
hij drinkt
C
zij drinken
D
wij drinken

Slide 14 - Quiz

bebéis
A
zij drinken
B
ik drink
C
jullie drinken
D
jij drinkt

Slide 15 - Quiz

ik drink
A
bebemos
B
bebo
C
bebéis
D
beben

Slide 16 - Quiz

zij drinken
A
bebemos
B
bebéis
C
beben
D
bebe

Slide 17 - Quiz

zij eten

Slide 18 - Question ouverte

ik drink

Slide 19 - Question ouverte

zij verkopen

Slide 20 - Question ouverte

Slide 21 - Vidéo

Ik woon in Breda
A
vives en Breda
B
vivo en Breda
C
vivís en Breda
D
vivimos en Breda

Slide 22 - Quiz

zij wonen en España
A
viven en España
B
vivimos en España
C
vivís en España
D
Vive en España

Slide 23 - Quiz

Escribir= schrijven
jij schrijft
A
escribo
B
escribís
C
escribes
D
escriben

Slide 24 - Quiz

escribís
A
wij schrijven
B
jullie schrijven
C
zij schrijven
D
ik schrijf

Slide 25 - Quiz

ik schrijf

Slide 26 - Question ouverte

jullie schrijven

Slide 27 - Question ouverte

jij woont

Slide 28 - Question ouverte

zij wonen

Slide 29 - Question ouverte

Slide 30 - Diapositive