Cette leçon contient 53 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 40 min
Éléments de cette leçon
Hoe gaan we het doen vandaag?
Slide 1 - Diapositive
Na deze les kun je de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het voltooid deelwoord in een zin benoemen.
Slide 2 - Diapositive
Wat is een werkwoord?
Een werkwoord is een doe-woord.
Het werkwoord in een zin vertelt wat er gedaan wordt of wat er gebeurt.
Voorbeelden van werkwoorden zijn bijvoorbeeld: tennissen, gamen, slapen.
Maar ook: worden, hebben, zijn, zijn werkwoorden. Die vertellen niet wat iets of iemand doet, maar meer wat iemand of iets is.
Slide 3 - Diapositive
Welke vormen?
Werkwoorden kunnen drie verschillende vormen hebben:
1) de persoonsvorm (of de pv)
2) het hele werkwoord (ook infinitief genoemd)
3) het voltooid deelwoord
(dat zijn werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-, zoals gebeurd, begrepen, verkocht)
Slide 4 - Diapositive
Wat is een persoonsvorm?
De pv is de vorm van het werkwoord die je in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd kunt schrijven.
Je gebruikt detijdproef om de persoonsvorm in een zin te vinden. Welke twee andere vormen voor het vinden van de pv ken je nog meer? Steek je vinger op als je het antwoord weet.
Slide 5 - Diapositive
Voorbeeld tijdproef PV:
De auto wordt voor het huis geparkeerd. (tt)
In deze zin staan twee werkwoorden:
wordt en geparkeerd
Slide 6 - Diapositive
De auto wordt voor het huis geparkeerd.
Zet de zin in verleden tijd.
Slide 7 - Question ouverte
Voorbeeld tijdproef PV:
De visser vangt een forel.
vangt = tegenwoordige tijd (tt)
Slide 8 - Diapositive
De visser vangt een forel.
Zet de zin in verleden tijd.
Slide 9 - Question ouverte
Mijn vrienden hebben mij thuis opgehaald.
Wat zijn de werkwoorden in de zin?
A
hebben
B
opgehaald
C
hebben opgehaald
D
hebben mij
Slide 10 - Quiz
Lisa is op zoek naar haar hond.
Is = de pv?
A
juist
B
onjuist
Slide 11 - Quiz
Nu gaan we verder met het werkwoordelijk gezegde
Slide 12 - Diapositive
Het werkwoordelijk gezegde is:
A
De pv
B
De pv + alle andere werkwoorden in de zin
Slide 13 - Quiz
Alle werkwoorden in een zin samen noem je het werkwoordelijk gezegde (wwg). Staat er in de zin maar één werkwoord, dan is dat het werkwoordelijk gezegde. In het wwg zit ook altijd de pv!
De docent gaat ons straks laten oefenen.
wwg: gaat laten oefenen.
Slide 14 - Diapositive
Je kent nog twee vormen waarin het werkwoord kan voorkomen: het hele werkwoord (hele ww) en het voltooid deelwoord (vdw).
1) De burgemeester opent vandaag het nieuwe schoolgebouw.
2) De burgemeester zal vandaag het nieuwe schoolgebouw openen.
3) De burgemeester heeft vandaag het nieuwe schoolgebouw geopend.
Slide 15 - Diapositive
Zij heeft haar spullen meegenomen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft
B
heeft meegenomen
C
haar spullen
D
meegenomen
Slide 16 - Quiz
De meeste kinderen vinden een nieuwe klas eng. Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
vinden
B
vinden eng
Slide 17 - Quiz
Hij biedt een drankje aan.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
biedt
B
hij biedt
C
biedt aan
D
biedt drankje aan
Slide 18 - Quiz
Wie heeft mijn fatbike gerepareerd?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Wie
B
heeft
C
heeft gerepareerd
D
mijn fatbike
Slide 19 - Quiz
Zelf aan de slag
Maak van Blok 1 GRAMMATICA opdracht 1.3
timer
5:00
Slide 20 - Diapositive
Welke drie werkwoordsvormen ken je?
1) de persoonsvorm (of de pv)
2) het hele werkwoord(bijvoorbeeld zeggen, spieken, praten)
3) het voltooid deelwoord
(werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-, zoals gebeurd, begrepen, verkocht, gebeurd)
Slide 21 - Diapositive
Het voltooid deelwoord
Zijn werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-, zoals gebeurd, begrepen, verkocht, gebeurd.
Altijd in combinatie met hebben, worden of zijn als pv in de zin.
Voorbeeldzinnnen:
Hij heeft gestudeerd.
Jullie zijn gearriveerd.
Slide 22 - Diapositive
Welke werkwoorden zie je in de zin?
Zet de zin in een andere tijd.
1) Ik ben naar schoolgefietst.
2) Wij zijn op vakantie beroofd.
3) Hou eens op met spieken!
4) Kun je het vertellen?
5) Jullie gaanzo vertrekken.
6) Wat wil je zeggen?
7) Is er iets gebeurd?
Slide 23 - Diapositive
Hoe vind je het onderwerp?
A
aan wie/ voor wie
B
wie/ wat+ wwg
C
alle werkwoorden in de zin
Slide 24 - Quiz
Wij bedenken een oplossing voor het probleem.
Wat is het onderwerp?
A
Wij
B
bedenken
C
het probleem
D
een oplossing
Slide 25 - Quiz
Het bouwplan van een zin
Een zin bestaat in elk geval uit twee basisdelen die onmisbaar zijn:
een deel dat ‘zegt’ wat er gebeurt = het werkwoordelijk gezegde (wwg)
en een deel dat ‘zegt’ wie/wat het doet = het onderwerp (ond)
Slide 26 - Diapositive
Zinsdelen
Je bouwt met stukjes informatie een zin die steeds langer wordt. Je noemt deze stukjes zinsdelen.
Een zinsdeel kan uit één woord bestaan. Vaak telt een zinsdeel meerdere woorden.
Deze zin kun je uitbreiden door er meer informatie aan toe te voegen:
Voorbeeld
voorbeeld
Wie of wat doet het?
Wat gebeurt er?
Wanneer?
Hoelang?
Wat?
Chris
speelt
dagelijks
een half uur
gitaar
De woorden van een zinsdeel horen bij elkaar. Je kunt de volgorde van de zinsdelen veranderen, maar de woorden van het zinsdeel blijven bij elkaar.
Slide 27 - Diapositive
Iris speelt.
Wie of wat doet het? Iris (ond)
Wat gebeurt er? speelt. (wwg)
Slide 28 - Diapositive
Iris speelt dagelijks een half uur gitaar.
Wie of wat doet het? Iris
Wat gebeurt er? speelt
Wanneer? dagelijks
Hoelang? een half uur
Wat? gitaar.
Slide 29 - Diapositive
Mijn broertje verzamelt sinds kort voetbalplaatjes in een album.
Wie of wat doet het? Mijn broertje
Wat gebeurt er? verzamelt
Wanneer? sinds kort
Wat? voetbalplaatjes = Lijdend voorwerp
Waar? in een album.
Slide 30 - Diapositive
Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag:
wie/wat + onderwerp + gezegde?
Slide 31 - Diapositive
Voorbeeld
wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
De ober brengt het meisje een cola
Vraag: wie of wat brengt de ober?
lijdend voorwerp = een cola
Slide 32 - Diapositive
Wij bedenken een oplossing voor het probleem.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
een oplossing
B
Wij bedenken
C
het probleem
D
een oplossing voor het probleem.
Slide 33 - Quiz
Hij heeft een nieuwe tas gekocht.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Hij heeft
B
gekocht
C
tas
D
een nieuwe tas.
Slide 34 - Quiz
Gisteren kocht zij een nieuwe zonnebril.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Zij
B
een nieuwe zonnebril.
C
Zij kocht
D
zonnebril.
Slide 35 - Quiz
Zelf aan de slag
Maak van Blok 1 GRAMMATICA opdracht 1.3 t/m 1.5
timer
10:00
Slide 36 - Diapositive
Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
Slide 37 - Question ouverte
Lijdend voorwerp? 'Geef je haar je telefoon?'
A
Ja
B
Nee
Slide 38 - Quiz
Een zin heeft altijd een lijdend voorwerp.
A
Ja
B
Nee
Slide 39 - Quiz
Lijdend voorwerp
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin? Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.
A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden
Slide 40 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp? Ik heb haar een boek geleend.
A
ik
B
een boek
C
heb geleend
D
haar
Slide 41 - Quiz
Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie of wat + pv
B
Vraagzin maken
C
Wat + gez. + ow.
D
Alle werkwoorden in de zin noteren.
Slide 42 - Quiz
Onderwerp
Persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Dit zinsdeel geeft aan wie of wat iets doet.
Dit zinsdeel overkomt of ondergaat iets.
Dit zinsdeel vertelt wat het onderwerp in een zin doet.
Dit zinsdeel verandert mee als je de zin van tijd verandert.