Les 1 Nederlands grammatica blok 1 - les 2

Hoe gaan we het doen vandaag?
1 / 53
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 53 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

Hoe gaan we het doen vandaag?

Slide 1 - Diapositive

Na deze les kun je de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het voltooid deelwoord in een zin benoemen.

Slide 2 - Diapositive

Wat is een werkwoord? 
  1. Een werkwoord is een doe-woord.
  2. Het werkwoord in een zin vertelt wat er gedaan wordt of wat er gebeurt.
  3. Voorbeelden van werkwoorden zijn bijvoorbeeld: tennissen, gamen, slapen.
  4. Maar ook: worden, hebben, zijn, zijn werkwoorden. Die vertellen niet wat iets of iemand doet, maar meer wat iemand of iets is.


Slide 3 - Diapositive

Welke vormen? 
Werkwoorden kunnen drie verschillende vormen hebben: 

1) de persoonsvorm (of de pv)
2) het hele werkwoord (ook infinitief genoemd)
3) het voltooid deelwoord 
(dat zijn werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-, zoals gebeurd, begrepen, verkocht)

Slide 4 - Diapositive

Wat is een persoonsvorm?
De pv is de vorm van het werkwoord die je in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd kunt schrijven.

Je gebruikt de tijdproef om de persoonsvorm in een zin te vinden. Welke twee andere vormen voor het vinden van de pv ken je nog meer? Steek je vinger op als je het antwoord weet. 




Slide 5 - Diapositive

Voorbeeld tijdproef PV:

De auto wordt voor het huis geparkeerd. (tt)
In deze zin staan twee werkwoorden: 
wordt en geparkeerd




Slide 6 - Diapositive

De auto wordt voor het huis geparkeerd.

Zet de zin in verleden tijd.

Slide 7 - Question ouverte

Voorbeeld tijdproef PV:
De visser vangt een forel.
vangt = tegenwoordige tijd (tt)








Slide 8 - Diapositive

De visser vangt een forel.

Zet de zin in verleden tijd.

Slide 9 - Question ouverte

Mijn vrienden hebben mij thuis opgehaald.

Wat zijn de werkwoorden in de zin?
A
hebben
B
opgehaald
C
hebben opgehaald
D
hebben mij

Slide 10 - Quiz

Lisa is op zoek naar haar hond.

Is = de pv?
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quiz

Nu gaan we verder met het werkwoordelijk gezegde

Slide 12 - Diapositive

Het werkwoordelijk gezegde is:
A
De pv
B
De pv + alle andere werkwoorden in de zin

Slide 13 - Quiz




Alle werkwoorden in een zin samen noem je het werkwoordelijk gezegde (wwg). Staat er in de zin maar één werkwoord, dan is dat het werkwoordelijk gezegde. In het wwg zit ook altijd de pv!



De docent gaat ons straks laten oefenen.
wwg: gaat laten oefenen.

Slide 14 - Diapositive


Je kent nog twee vormen waarin het werkwoord kan voorkomen: het hele werkwoord (hele ww) en het voltooid deelwoord (vdw).






1) De burgemeester opent vandaag het nieuwe schoolgebouw.
2) De burgemeester zal vandaag het nieuwe schoolgebouw openen.
3) De burgemeester heeft vandaag het nieuwe schoolgebouw geopend.

Slide 15 - Diapositive

Zij heeft haar spullen meegenomen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft
B
heeft meegenomen
C
haar spullen
D
meegenomen

Slide 16 - Quiz

De meeste kinderen vinden een nieuwe klas eng.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
vinden
B
vinden eng

Slide 17 - Quiz

Hij biedt een drankje aan.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
biedt
B
hij biedt
C
biedt aan
D
biedt drankje aan

Slide 18 - Quiz

Wie heeft mijn fatbike gerepareerd?

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Wie
B
heeft
C
heeft gerepareerd
D
mijn fatbike

Slide 19 - Quiz

Zelf aan de slag
Maak van Blok 1 GRAMMATICA opdracht 1.3


timer
5:00

Slide 20 - Diapositive

Welke drie werkwoordsvormen ken je?
1) de persoonsvorm (of de pv)
 
2) het hele werkwoord (bijvoorbeeld zeggen, spieken, praten)

3) het voltooid deelwoord
(werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-, zoals gebeurd, begrepen, verkocht, gebeurd)

Slide 21 - Diapositive

Het voltooid deelwoord
Zijn werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-, zoals gebeurd, begrepen, verkocht, gebeurd.
Altijd in combinatie met hebben, worden of zijn als pv in de zin.

Voorbeeldzinnnen:
Hij heeft gestudeerd.
Jullie zijn gearriveerd.

Slide 22 - Diapositive

Welke werkwoorden zie je in de zin? 
Zet de zin in een andere tijd.
1) Ik ben naar school gefietst.
2) Wij zijn op vakantie beroofd.
3) Hou eens op met spieken!
4) Kun je het vertellen?
5) Jullie gaan zo vertrekken.
6) Wat wil je zeggen?
7) Is  er iets gebeurd?

Slide 23 - Diapositive

Hoe vind je het onderwerp?
A
aan wie/ voor wie
B
wie/ wat+ wwg
C
alle werkwoorden in de zin

Slide 24 - Quiz


Wij bedenken een oplossing voor het probleem.

Wat is het onderwerp?
A
Wij
B
bedenken
C
het probleem
D
een oplossing

Slide 25 - Quiz

Het bouwplan van een zin


Een zin bestaat in elk geval uit twee basisdelen die onmisbaar zijn:
een deel dat ‘zegt’ wat er gebeurt = het werkwoordelijk gezegde (wwg) 
en een deel dat ‘zegt’ wie/wat het doet = het onderwerp (ond)

Slide 26 - Diapositive

Zinsdelen
Je bouwt met stukjes informatie een zin die steeds langer wordt. Je noemt deze stukjes zinsdelen.
Een zinsdeel kan uit één woord bestaan. Vaak telt een zinsdeel meerdere woorden.




Deze zin kun je uitbreiden door er meer informatie aan toe te voegen:
Voorbeeld
voorbeeld
Wie of wat doet het?
Wat gebeurt er?
Wanneer?
Hoelang?
Wat?
Chris
speelt
dagelijks
een half uur
gitaar
De woorden van een zinsdeel horen bij elkaar. Je kunt de volgorde van de zinsdelen veranderen, maar de woorden van het zinsdeel blijven bij elkaar.



















Slide 27 - Diapositive

Iris speelt.
Wie of wat doet het?                 Iris (ond)

Wat gebeurt er?                          speelt. (wwg)






Slide 28 - Diapositive

Iris speelt dagelijks een half uur gitaar.
Wie of wat doet het?          Iris

Wat gebeurt er?                   speelt
Wanneer?                               dagelijks
Hoelang?                                een half uur
Wat?                                          gitaar.










Slide 29 - Diapositive

Mijn broertje verzamelt sinds kort voetbalplaatjes in een album.
Wie of wat doet het?          Mijn broertje

Wat gebeurt er?                   verzamelt
Wanneer?                               sinds kort                      
Wat?                                          voetbalplaatjes = Lijdend voorwerp
Waar?                                        in een album.










Slide 30 - Diapositive

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag: 

wie/wat + onderwerp + gezegde?

Slide 31 - Diapositive

Voorbeeld 

wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp

De ober brengt het meisje een cola
Vraag: wie of wat brengt de ober?
lijdend voorwerp = een cola

Slide 32 - Diapositive


Wij bedenken een oplossing voor het probleem.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
een oplossing
B
Wij bedenken
C
het probleem
D
een oplossing voor het probleem.

Slide 33 - Quiz


Hij heeft een nieuwe tas gekocht.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Hij heeft
B
gekocht
C
tas
D
een nieuwe tas.

Slide 34 - Quiz


Gisteren kocht zij een nieuwe zonnebril.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Zij
B
een nieuwe zonnebril.
C
Zij kocht
D
zonnebril.

Slide 35 - Quiz

Zelf aan de slag
Maak van Blok 1 GRAMMATICA opdracht 1.3 t/m 1.5


timer
10:00

Slide 36 - Diapositive

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

Slide 37 - Question ouverte

Lijdend voorwerp?
'Geef je haar je telefoon?'
A
Ja
B
Nee

Slide 38 - Quiz

Een zin heeft altijd een lijdend voorwerp.
A
Ja
B
Nee

Slide 39 - Quiz

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 40 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Ik heb haar een boek geleend.
A
ik
B
een boek
C
heb geleend
D
haar

Slide 41 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie of wat + pv
B
Vraagzin maken
C
Wat + gez. + ow.
D
Alle werkwoorden in de zin noteren.

Slide 42 - Quiz

Onderwerp
Persoonsvorm
Werkwoordelijk
gezegde
Lijdend voorwerp
Dit zinsdeel geeft aan wie of wat iets doet.
Dit zinsdeel overkomt of ondergaat iets.
Dit zinsdeel vertelt wat het onderwerp in een zin doet.
Dit zinsdeel verandert mee als je de zin van tijd verandert.

Slide 43 - Question de remorquage

Wat is het lijdend voorwerp?
gekeken.
Het lijdend voorwerp
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 44 - Question de remorquage

Moeder kookte een heerlijke maaltijd.
Ik zie haar.
Wij geven jullie een bos bloemen.
Heb je aan je ouders geschreven?
Lijdend voorwerp
Geen lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp
Geen lijdend voorwerp

Slide 45 - Question de remorquage

Maak opdracht 1.3
Grammatica blok 1

Slide 46 - Diapositive

Voorzetsels

Slide 47 - Diapositive

Voorzetsels

Slide 48 - Carte mentale

Wat is GEEN voorzetsel?
A
hier
B
in
C
tussen
D
wegens

Slide 49 - Quiz

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter, sinds
C
raam, deur, wand, vakantie
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 50 - Quiz

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspelen, voorzeggen

Slide 51 - Quiz

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 52 - Quiz

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 53 - Quiz