week 1 les 2 1/9

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Chromebook en boek pakken

Ga naar aerobe en ga in klas Lessonup

Fragewörter

Die Planung 

1. Overhoren

2. Fragewörter

3. die Aussprache

4. Wörter

5. Klassensprache

5

• Je kunt vraagwoorden verstaan en gebruiken
• Je leert hoe je de umlaut en de ringel S moet uitspreken
  
• Je hebt nieuwe woorden geleerd
• Je hebt nieuwe Duitse zinnen geleerd die je gaat gebruiken in de les.
  

Wat betekent 'bedeuten'

1. bekijken
2. spenderen
3. bedoelen
4. beduvelen

Wat betekent 'keine Ahnung'

1. Geen idee
2. weinig hulp
3. geen aanhang

'übersetzen'

1. goede zet
2. schakelen
3. gaan zitten
4. vertalen

Wat is de vergrotende en overtreffende trap van 'schön'

1. schöner - um schönsten
2. schöner - am schönsten
3. schöner - im schönsten

Welk lidwoord hoort bij 'Buchstabe'

1. der
2. die
3. das

Welk lidwoord hoort bij 'Wort'

1. der
2. die
3. das

Welk lidwoord hoort bij 'Frage'

1. der
2. die
3. das

Welk(e) woord of woorden is/zijn fout geschreven?

1. unterstriechen
2. deutschland
3. lesen
4. horen

Welk woord is fout geschreven?

1. ankreuzen
2. beantwoorten
3. fragen
4. sagen

Blok C Seite  16 Fragewörter

Beginnen allemaal met een W. Wat betekenen de woorden?

Was               

Warum         

Wer               

Wo                 

Wie                

Woher   

Wohin

Welch-

Wann      

Wat?

Wie?

Waar?

Wanneer?

Waarom?

Waarvandaan?

Hoe?

Was?

Wer?

Wo?

Wann?

Warum?

Woher?

Wie?

..... heißt deine Schwester?
(...... heet jouw zus)

1. Wo?
2. Wann?
3. Wer?
4. Wie?

..... ist deine Handynummer?
(..... is jouw mobiel nummer)

1. Wer?
2. Wann?
3. Was?
4. Warum?

..... alt bist du?
(..... oud ben je)

1. Wie?
2. Wo?
3. Was?
4. Wann?

..... bist du geboren?
(..... ben je geboren)

1. Wann?
2. Woher?
3. Wie?
4. Wer?

..... ist das? Das ist Henk, mein Vater.
(...... is dat? Dat is Henk, mijn vader)

1. Wie?
2. Was?
3. Wann?
4. Wer?

..... kommt er? Er kommt aus Stuttgart.
(....... komt hij? Hij komt uit Stuttgart)

1. Warum?
2. Welche?
3. Wo?
4. Woher?

..... bist du nicht in der Schule?
(.............. ben je niet op school?)

1. Wohin?
2. Wie?
3. Warum?
4. Was?

C 8 und 9 Seite  16

Was?               Aufgabe 8 a und b Fragewörter

Wie?                in Paaren von 2 

Wielange?     10 Minuten

                    

die Aussprache: ringel S

Ringel S

Deze wordt gebruikt na lange klinkers: Fuß, Gruß, Maß, Straße, Soße, stoßen, groß, gießen, fließen.

die Aussprache

wat is een Umlaut?

Umlaut 

Hoe spreken we een Umlaut uit?

Umlaut

• Het Duitse alfabet heeft letters met een trema (puntjes) erop. In het Duits noem je dat een Umlaut. De Umlaut krijg je alleen op de letters a,o en u!

Tipp: Alleen de klinkers uit het woord AUtO kunnen een Umlaut krijgen!

Umlaut

A der Name, die Adresse

Ä Käse, das gefällt mir

U null

Ü fünf

O kommen, wohnen

Ö Österreich, können

Aussprache

Übung 33 a und b

Fertig (klaar)? Wörter 6 Seite 15.

Klassensprache

Wat zeg je als je het lokaal binnenkomt in het Duits?

Hoe vraag je of je naar de wc mag gaan?

Wat zeg je als je het lokaal verlaat? Hoe zeg je: tot morgen?

Klassensprache

Guten Tag, hallo.

Darf ich bitte auf die Toilette gehen?

Bis zum nächsten Mal, Bis morgen, tschüss

Klassensprache: neue Sätze

Schreib die Hausaufgaben in dein Notizbuch / Notiere die Hausaufgaben.

Es tut mir leid, ich habe die Hausaufgaben nicht gemacht / gelernt.

Notiere die Hausaufgaben!

WL A n>d  & vraagwoorden leren

Wat betekent Entschuldigung

1. Alsjeblieft
2. Sorry
3. Graag
4. Dank je

Wie heißt das Mädchen?

1. Anja
2. Tanja
3. Katja
4. Anita

Woher kommt der Junge?

1. Berlin
2. München
3. Köln
4. Hamburg

Was studiert das Mädchen?

1. Medizin
2. Englisch
3. Deutsch
4. Kunst

Wie alt ist der Junge?

1. 27
2. 26
3. 25
4. 24

Wie alt ist das Mädchen?

1. 27
2. 26
3. 25
4. 24