Past Simple

1 / 47
suivant
Slide 1: Lien
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Lien

Past Simple

Als we het hebben over de past simple dan hebben we het over de VERLEDEN TIJD.

Slide 2 - Diapositive

I
You
He
She
It
We
You 
They
Het werkwoord 'to be' in de verleden tijd...
was
was
was
was
were
were
were
were

Slide 3 - Question de remorquage

I ...... sick
We ....... happy!
....... you late?
She ....... late. She was on time!
Peter & Susie ...... at the concert. They were at home.
was
wasn't
were
were
weren't

Slide 4 - Question de remorquage

Je gebruikt WAS en WASN'T bij:
A
I/ he/she/it
B
We/you/they

Slide 5 - Quiz

Wasn't of weren't?

Susan and Jim ... in love.
A
wasn't
B
weren't

Slide 6 - Quiz

________ Kelly playing tennis?
A
was
B
were

Slide 7 - Quiz

___________ you helping him?
A
was
B
were

Slide 8 - Quiz

wasn't of weren't?
My mother ___ cooking.
A
wasn't
B
weren't

Slide 9 - Quiz

My friend __________ a good student.
Vul wasn´t or weren´t in.

Slide 10 - Question ouverte

You __________ happy.
Vul wasn´t or weren´t in.

Slide 11 - Question ouverte

The man __________ young
Vul wasn´t or weren´t in.

Slide 12 - Question ouverte

I __________ sad.
Vul wasn´t or weren´t in.

Slide 13 - Question ouverte

The telephone __________ modern
Vul wasn´t or weren´t in

Slide 14 - Question ouverte

He __________ bothered
vul in wasn't / weren't

Slide 15 - Question ouverte

Maak een vraag :
They were often at home.

Slide 16 - Question ouverte

Maak hier een vraag van:
"She was in Iceland."

Slide 17 - Question ouverte

vragen in de v.t
The teachers were strict

Slide 18 - Question ouverte

Vorm een vraag van deze zin:
You were happy yesterday.

Slide 19 - Question ouverte

Maak nu een vraag:
James was cleaning.

Slide 20 - Question ouverte

Hoe maak je de past simple?
Wat doe je met het werkwoord?

Slide 21 - Question ouverte

Zet het werkwoord in de verleden tijd.
I ... (work) on that assignment yesterday.

Slide 22 - Question ouverte

Zet het werkwoord in de verleden tijd.

Last weekend we _______(visit) the Edinburgh Zoo

Slide 23 - Question ouverte

Zet het werkwoord in de verleden tijd.

Amy and Jess .......... (talk) about getting more exercise.

Slide 24 - Question ouverte

Zet het werkwoord in de verleden tijd.

When I was small, my family ....... (live) in London.

Slide 25 - Question ouverte

Zet het werkwoord in de verleden tijd.
We ....... him just in time. (stop)

Slide 26 - Question ouverte

Zet het werkwoord in de verleden tijd.
I ....... the bathroom. (clean)

Slide 27 - Question ouverte

Zet het werkwoord in de verleden tijd.

I ..... (blink) because of the sun.

Slide 28 - Question ouverte

Zet het werkwoord in de verleden tijd.

I ..... (cry) about my broken toy.

Slide 29 - Question ouverte

Zet het werkwoord in de verleden tijd.
I .... at school this afternoon. (stay)

Slide 30 - Question ouverte

Wat voeg je aan een zin in de verleden tijd toe om hem ontkennend te maken?
A
don't
B
doesn't
C
didn't

Slide 31 - Quiz

I ______________ to him
A
didn't listen
B
didn't listened
C
didn't not listen

Slide 32 - Quiz

Lilly ____________ after him.
A
didn't chased
B
didn't chase
C
didn't not chase

Slide 33 - Quiz

Zet het werkwoord in de verleden tijd.
She worked all night.

Slide 34 - Question ouverte

Zet het werkwoord in de verleden tijd.
My parents talked to my teacher

Slide 35 - Question ouverte

Zet het werkwoord in de verleden tijd.
School started at 9 am.

Slide 36 - Question ouverte

Alone

hug

abroad

airport

distance
desk

fridge

Alleen
afstand
bureau
knuffel
naar het buitenland
koelkast
vliegveld

Slide 37 - Question de remorquage

island

customs

to leave

strand

tree
flower

passport

eiland
boom
bloem
douane
vertrekken
paspoort
beach

Slide 38 - Question de remorquage

field
wildlife

river

sunbathe
carpet
lounge
fun

veld
tapijt
woonkamer
dieren in het wild
rivier
plezier
zonnebaden

Slide 39 - Question de remorquage

Vertaal: mean

Slide 40 - Question ouverte

Vertaal: outgoing

Slide 41 - Question ouverte

Vertaal: sofa

Slide 42 - Question ouverte

vertaal: dishwasher

Slide 43 - Question ouverte

Vertaal: kast

Slide 44 - Question ouverte

Vertaal: stoel

Slide 45 - Question ouverte

Vertaal: blij

Slide 46 - Question ouverte

Vertaal: vlucht

Slide 47 - Question ouverte