les 2

het doe- woord ( werkwoord)
1 / 14
suivant
Slide 1: Diapositive
TaalBasisschoolGroep 4

Cette leçon contient 14 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

het doe- woord ( werkwoord)

Slide 1 - Diapositive

Wat is een doe-woord? ( werkwoord)
A
de kast
B
hoog
C
lopen
D
de jongen

Slide 2 - Quiz

Wat is een doe-woord ( werkwoord)
A
het beeldscherm
B
kijken
C
de tv
D
leuk

Slide 3 - Quiz

Wat is het doe-woord (werkwoord)
A
de keuken
B
de pan
C
het eten
D
koken

Slide 4 - Quiz

Waar zie je een doe-woord
( werkwoord)
A
B
C
D

Slide 5 - Quiz

Wat is het werkwoord in de zin?

Sander klimt op de bank.
A
Sander
B
klimt
C
op
D
de bank

Slide 6 - Quiz

Wat is het zelfstandig naamwoord in de zin?
Sander klimt op de bank.
A
Sander
B
klimt
C
op
D
de bank

Slide 7 - Quiz

Wat is het werkwoord in de zin?

Robin reist met de trein.
A
Robin
B
reist
C
met
D
de trein.

Slide 8 - Quiz

Wat is het zelfstandig naamwoord in de zin?
Robin reist met de trein.
A
Robin
B
reist
C
met
D
de trein

Slide 9 - Quiz

Wat is het werkwoord in de zin?

Ik roei met de roeispaan.
A
ik
B
roei
C
met
D
de roeispaan

Slide 10 - Quiz

Wat is het werkwoord in de zin?

Papa vist de hele dag.

Slide 11 - Question ouverte

Wat is het werkwoord in de zin?

Hij vangt een vis.

Slide 12 - Question ouverte

Wat is het werkwoord in de zin?

Zielig! roept mama

Slide 13 - Question ouverte

Welke werkwoorden zie je?

Slide 14 - Question ouverte